RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 05/13971 VRONTN
UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1972, van Hongaarse nationaliteit alias A, geboren op [...] 1972 van onbekende nationaliteit alias A geboren op [...] 1975 van onbekende nationaliteit, eiser,
verblijvende in Detentiecentrum Schiphol-Oost te Oudemeer,
gemachtigde: mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: H.M.T. Tillema, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Verweerder heeft op 24 maart 2005 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw opgelegd.
Eiser heeft hiertegen op 30 maart 2005 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 april 2005. Eiser is niet verschenen en heeft bij overgelegde afstandsverklaring van 11 april 2005 verklaard - op naam van Romano Kushlo en ondertekend met RK - er vanaf te zien te verschijnen ter terechtzitting. De gemachtigden van eiser en verweerder hebben ter zitting de standpunten toegelicht.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen en voert daartoe aan dat hem een verblijfsrecht toekomt omdat hij Gemeenschaponderdaan en Unieburger is. Eiser stelt dat verweerder reeds in december 2004 bekend was met zijn identiteit en nationaliteit, A. Dit wordt volgens eiser bevestigd door het feit dat de Hongaarse autoriteiten een laissez-passer zullen verstrekken zodra de vluchtgegevens bekend zijn. Derhalve had verweerder eiser niet ongewenst mogen verklaren laat staan dat het onzorgvuldig is om hem met de naam A ongewenst te verklaren. Eiser overlegt ter zitting de stukken die ingebracht zijn in de procedure tegen de ongewenstverklaring. Voorts stelt eiser dat hem als Unieburger een vrije termijn toekomt van zes maanden om werk te zoeken welke aanvangt op het moment van zijn invrijheidstelling. Ter adstructie van zijn stelling overlegt eiser het arrest van het Hof van Justitie Europese Gemeenschap (hierna HvJEG) van 17 februari 2005, C-215/03 (Oulane - Nederland), gepubliceerd in JV 2005, 148. Het aangehaalde arrest heeft betrekking op de positie van onderdanen van de lidstaten ter zake van vestiging en het verrichten van diensten. Eiser stelt dat, nu hij voornemens is om na zijn detentie werk te gaan zoeken, het aangehaalde arrest - mutatis mutandis - evenzeer voor hem geldt.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet bestreden is dat de procedure leidend tot de inbewaringstelling en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten.
De rechtbank stelt vast dat eiser zijn gestelde identiteit en nationaliteit op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Uit het ingeroepen arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2005, in de zaak Oulana-Nederland (C-215/03, JV 2005, 148) is af te leiden dat artikel 4, tweede lid, derde alinea van richtlijn 73/148/EEG aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat voor de erkenning van het verblijfsrecht van een ontvanger van diensten die onderdaan is van een andere lidstaat, niet mag verlangen dat die onderdaan een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt, wanneer het bewijs van zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen kan worden geleverd.
Niet in geschil is dat de Hongaarse autoriteiten een laissez-passer zullen verstrekken. De rechtbank overweegt echter dat hieruit niet ondubbelzinnig voortvloeit dat eiser de Hongaarse nationaliteit en daarmee het Unieburgerschap bezit.
De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat eiser kort voor de zitting onder de naam A afstand gedaan heeft van zijn recht om te verschijnen terwijl eisers gemachtigde ter zitting heeft meegedeeld van de naam A uit te gaan. Voorts overweegt de rechtbank dat ter zitting niet is gebleken op welke naam de laissez-passer zal worden verstrekt. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het bewijs van eisers identiteit ondubbelzinnig is geleverd.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser een burger van de Unie is dan wel een gemeenschapsonderdaan dan wel dat hij vervolgens aan het EG recht een verblijfsrecht ontleent op grond waarvan hij niet in bewaring gesteld had mogen worden. Eisers grief treft derhalve geen doel.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser zijn stelling dat het aangehaalde arrest van het HvJEG ook op hem van toepassing is, niet nader heeft onderbouwd en reeds daarom dient de falen. Zoals hiervoor is overwogen is thans niet gebleken dat de nationaliteit en identiteit van eiser vaststaan.
Voorts zijn de rechtbank geen feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring onrechtmatig wordt geacht.
De rechtbank overweegt dat onweersproken is dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Daarbij overweegt de rechtbank ten overvloede dat uit de stukken blijkt dat er voor 22 april 2005 een vlucht met escorte is aangevraagd.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de toepassing noch tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser in strijd zijn met de Vw. Evenmin is gebleken dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden. De opheffing van de maatregel van bewaring wordt niet bevolen. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2005, in tegenwoordigheid van mr. C.G.J.M. Moison, als griffier.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak te ondertekenen
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.