Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/33151 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Turkse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Vermeij, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
1. Op 16 mei 2003 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf onder beperking conform beschikking Minister op grond van Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/62 en 2003/7”. Bij besluit van 29 oktober 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 10 november 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 21 november 2003. Het bezwaar is bij besluit van 12 juli 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 21 juli 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 5 augustus 2004. Op 27 september 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 7 januari 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich - met voorafgaande schriftelijke kennisgeving - niet doen vertegenwoordigen. Tevens was S. Cicekdag, tolk in de Turkse taal, ter zitting aanwezig.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiser is naar eigen zeggen op 7 maart 1997 Nederland binnengekomen. Op 8 maart 1997 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een verblijfsvergunning om klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 16 juni 1997 zijn de aanvragen afgewezen. Tegen dit besluit is op 14 juli 1997 een bezwaarschrift ingediend, dat bij besluit van 26 juni 1998 ongegrond is verklaard. Hiertegen is namens eiser op 29 juli 1998 een beroepschrift ingediend. Bij uitspraak van 9 februari 1999 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het beroep ongegrond verklaard.
2. Op 4 januari 1999 heeft eiser bij de korpschef van regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend met als doel “het ondergaan van medische behandeling c.q. klemmende redenen van humanitaire aard”. Bij besluit van 3 februari 1999 is de aanvraag buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Tegen dit besluit heeft eiser op 17 februari 1999 een bezwaarschrift ingediend, dat bij besluit van 9 september 1999 door verweerder ongegrond is verklaard. Bij beroepschrift van 1 oktober 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 14 juli 2000 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard. Naar aanleiding van deze uitspraak is bij besluit van 12 oktober 2000 het bezwaar gegrond verklaard en besloten de aanvraag in behandeling te nemen.
Bij besluit van 6 september 2001 is de aanvraag van 4 januari 1999 alsnog afgewezen. Bij bezwaarschrift van 1 oktober 2001 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 3 juli 2002 ongegrond is verklaard. Bij beroepschrift van 26 juli 2002 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 28 januari 2003 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, het beroep ongegrond verklaard (AWB 02/57735).
Bij beroepschrift van 10 maart 2003 heeft eiser hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 25 april 2003 (200301519/1) het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Het driejarenbeleid is weergegeven in paragraaf B1/2.2.11 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 (en gewijzigd bij Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/62 en TBV 2003/7). Hierin is het volgende bepaald. Na de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 moet een vreemdeling een beperking als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 aangeven. In zaken van vóór 1 april 1998, waarin van de vreemdeling niet gevergd werd een dergelijke beperking aan te geven, dan wel in zaken waarin de vreemdeling vóór 1 januari 2000 een aanvraag heeft gedaan voor een verblijfsvergunning met als doel “zonder beperking” of vanwege “klemmende redenen van humanitaire aard” en geen beperking kon aangeven, kan op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning worden verleend op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een verblijfsaanvraag. Dit houdt verband met het feit dat er niet een concreet verblijfsdoel is geweest waaraan kon worden getoetst. Voor zover een aanvraag is ingediend voor een andere beperking, maar tevens bij de aanvraag is aangegeven dat de aanvraag (mede) is ingediend wegens klemmende redenen van humanitaire aard, dan wel “zonder beperking”, geldt deze uitzondering ook. Dit geldt ook voor zaken waarin na de inwerkingtreding van de Vw 2000 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is verzocht een verblijfsrechtelijke beperking aan te geven en de vreemdeling één van de verblijfsdoelen als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 heeft aangegeven. Deze regeling geldt dus alleen voor de aanvragen om een verblijfsvergunning “zonder beperking”, “klemmende redenen van humanitaire aard” en de aanvragen waarin zowel de hier bedoelde gronden zijn genoemd, als een beperking als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000.
3. De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, heeft in voornoemde uitspraak van 28 januari 2003 geoordeeld dat - voor zover van belang - eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van drie jaar tijdsverloop, omdat hij niet voldoet aan de beperking waaronder hij de verblijfsvergunning heeft aangevraagd, te weten “het ondergaan van medische behandeling”. Op 11 april 2003 is in de Staatscourant TBV 2003/7 gepubliceerd, in aanvulling op TBV 2002/62 van 18 november 2002 waarin is geregeld wat de gevolgen zijn van de afschaffing van het driejarenbeleid voor openstaande zaken. In TBV 2003/7 is een extra uitzondering op toetsing aan een concreet verblijfsdoel opgenomen, te weten de gevallen waarbij een aanvraag is ingediend voor een andere beperking, maar tevens bij de aanvraag is aangegeven dat de aanvraag (mede) is ingediend wegens klemmende redenen van humanitaire aard dan wel “zonder beperking”. De regeling werkt terug tot 1 januari 2003. Bij brief van 16 mei 2003 heeft eiser een beroep gedaan op deze TBV’s. In deze brief stelt eiser dat, nu zijn oude procedure onherroepelijk is geëindigd, eiser door middel van een nieuwe aanvraag een beroep moet doen op het gestelde in voornoemde TBV’s en moet vragen om heroverweging van de eerdere beslissing eiser geen verblijfsvergunning op grond van drie jaar tijdsverloop te verlenen.
4. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder het verzoek van eiser als zijnde een nieuwe aanvraag in behandeling heeft genomen. Dit volgt uit de omstandigheid dat in het bestreden besluit wordt gesteld dat het besluit op de aanvraag van 4 januari 1999 in rechte onaantastbaar is en derhalve geen sprake is van een openstaande procedure als bedoeld in TBV’s 2002/62 en 2003/7. Bovendien heeft geen toetsing plaatsgevonden aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb waarbij is beoordeeld of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot heroverweging nopen van het besluit op bezwaar van 3 juli 2002. Dit heeft er toe geleid dat verweerder niet inhoudelijk is ingegaan op de kern van eisers betoog, te weten dat hij geheel voldoet aan de voorwaarden van het driejarenbeleid zoals neergelegd in voornoemde TBV’s.
5. Naar het oordeel van de rechtbank komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat verweerder eisers aanvraag van 16 mei 2003 ten onrechte niet als een verzoek om heroverweging heeft aangemerkt terwijl dat expliciet is gevraagd en de beperking waar eiser in voornoemde brief om heeft verzocht als zelfstandige grond niet bestaat. Bovendien stimuleert verweerder zelf dat verzoeken om heroverweging in de vorm van een nieuwe aanvraag worden gegoten. Daarnaast is van belang dat TBV 2003/7 weliswaar eerst op 11 april 2003 is gepubliceerd in de Staatscourant, maar terugwerkt tot 1 januari 2003. Op dat moment was ten aanzien van eiser nog sprake van een openstaande procedure. Derhalve dient verweerder in een nieuw te nemen besluit eisers aanvraag aan te merken als een verzoek om heroverweging. De rechtbank hecht eraan in dit verband te verwijzen naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 juli 2003 (AWB 02/95639 en AWB 02/95996), waarin is geoordeeld dat de werking van voornoemde TBV’s uit de aard van de zaak op oude gevallen ziet en het daarin geformuleerde beleid niet slechts een rol kan spelen in die gevallen waarin verweerder tot dusver nog geen beslissing heeft genomen of waarin verweerder opnieuw dient te beslissen. Verweerder dient dit bij het nieuw te nemen besluit te betrekken.
6. Gelet op het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
8. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderdzesendertig euro).
Gewezen door mr. J. Recourt, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en openbaar gemaakt op 12 april 2005.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op 12 april 2005.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.