Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/31481 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1985, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 18 september 2003 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie te Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “studie”. Bij besluit van 3 februari 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 5 april 2004 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 4 mei 2004. Het bezwaar is bij besluit van 16 juni 2004 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 12 juli 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 9 augustus 2004. Op 8 september 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 17 december 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T.A.F. Peters, docent aan het ROC Asa Economie West te Amsterdam.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
2. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
4. De rechtbank stelt als onweersproken vast dat eiser niet beschikt over een geldige mvv. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit aan eiser tegengeworpen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat eiser niet behoort tot een van de in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 genoemde categorieën van vreemdelingen die van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder van tegenwerping van het mvv-vereiste in het geval van eiser had moeten afzien wegens een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit - samengevat - het volgende overwogen.
5.1 Niet is gebleken van dermate bijzondere omstandigheden dat toepassing van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in de hardheidsclausule. De omstandigheid dat eiser zijn studie moet onderbreken om naar Marokko te gaan om de uitkomst van een mvv-procedure af te wachten komt geheel voor rekening en risico van eiser. Eiser is deze studie gestart op het moment dat hij hier te lande illegaal verbleef. Eiser kon redelijkerwijs verwachten dat hij zijn studie op enig moment moest onderbreken doordat hem het vertrek uit Nederland is aangezegd. De stelling, dat eiser geen familieleden in Marokko heeft, wordt door verweerder niet gevolgd, nu eiser deze stelling niet met documenten afkomstig uit objectief verifieerbare bron heeft onderbouwd. Voorts wordt niet ingezien waarom eiser, gelet op zijn leeftijd, niet in staat is om zichzelf in Marokko te handhaven.
5.2 Er bestond geen aanleiding om eiser te horen, nu de bezwaren kennelijk ongegrond waren.
6. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
6.1 Eiser dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste nu toepassing van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Eiser volgt hier te lande sinds 1991 een schoolopleiding. Thans volgt hij een middelbare beroepsopleiding (opleiding tot verkoopmedewerker) aan het ROC te Amsterdam. Eiser kan zijn opleiding niet voor een paar maanden onderbreken om terug te keren naar Marokko en de behandeling van de aanvraag van een mvv af te wachten. Daarnaast volgt eiser ook een stage in het kader van zijn opleiding die eveneens niet kan worden onderbroken. Eiser stelt dat in alle redelijkheid van hem niet kan worden verwacht dat hij terugkeert naar Marokko, aangezien zijn schoolcarrière ernstige vertraging zal oplopen en er in Marokko voor hem geen opvangmogelijkheden aanwezig zijn. Eiser is sinds 1991 niet meer in Marokko geweest en heeft zijn aldaar levende familieleden niet meer gezien of gehoord. Deze familieleden zijn niet in staat en bereid om eiser in Marokko op te vangen. Daarnaast heeft eiser Marokko op vijfjarige leeftijd verlaten en is daarom geheel vervreemd van de Marokkaanse samenleving.
6.2 Ter zitting is door de gemachtigde van eiser, namens eiser, aangevoerd dat eiser op vijfjarige leeftijd door zijn oom naar Nederland is meegenomen, omdat hij niet bij zijn ouders kon blijven. Eiser heeft zijn ouders derhalve nooit goed gekend. Toen hij zeventien jaar was heeft eiser zelf een verblijfsvergunning tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking “studie” aangevraagd. Hem kan daarom niet worden verweten dat hij eerst na hier jaren illegaal te hebben verbleven een verblijfsvergunning heeft aangevraagd.
De docent van eiser, T.A.F. Peters, heeft ter zitting verklaard dat het (tijdelijk) onderbreken van de opleiding problemen zal opleveren. Eiser heeft nu een hele goede stageplek weten te bemachtigen die hij zal verspelen als hij voor maanden weg moet. Eisers opleiding zal vertraging oplopen omdat het, gelet op de kritische houding van winkeliers jegens stagiairs, erg lastig voor eiser zal zijn een andere stageplek te vinden.
Voorts heeft de gemachtigde van eiser betoogd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser.
7. Het geschil beperkt zich, gelet op bovenstaande, tot de vragen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 en, in dat kader, of verweerder van het horen van eiser op zijn bezwaar heeft kunnen afzien op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
8. De rechtbank is alleereerst van oordeel dat verweerder niet van het horen van eiser op bezwaar heeft kunnen afzien. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarprocedure. Van horen kan slechts worden afgezien op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op het bezwaar, waarin eiser gemotiveerd beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule en gelet op het feit dat de beoordeling van dat beroep vergt dat verweerder de individuele omstandigheden van de vreemdeling weegt om te bezien of deze nopen tot toepassing van de hardheidsclausule, kon niet op voorhand worden uitgesloten dat eiser bij gelegenheid van een hoorzitting bijzondere feiten en omstandigheden naar voren zou hebben gebracht en zijn licht daarover zou hebben laten schijnen, zodanig dat dit tot gegrondverklaring van het bezwaar zou hebben kunnen leiden. Reeds hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
9. De rechtbank overweegt voorts het volgende. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. In de brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 september 1997 (TK 1997-1998, 24 544, nr. 16, blz. 1) is voorts als beleidsuitgangspunt gekozen dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd.
10. Onweersproken is door eiser gesteld dat hij als kind naar Nederland is gekomen en dat voor hem nooit een verblijfsvergunning is aangevraagd. Buiten geschil is dat deze gang van zaken niet persoonlijk aan eiser kan worden verweten. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit gegeven op zichzelf voor verweerder in redelijkheid niet hoefde te leiden tot de conclusie dat er sprake is van dermate uitzonderlijke omstandigheden dat er bij handhaving van het mvv-vereiste sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, nu er velen in een vergelijkbare situatie verkeren als eiser. Het aannemen van een onbillijkheid van overwegende aard in al deze gevallen zou het doel van het mvv-vereiste – voorkomen dat een vreemdeling door zijn aanwezigheid hier te lande de Nederlandse autoriteiten voor een voldongen feit stelt – te zeer ondermijnen. De vraag is derhalve of er sprake is van (een combinatie met) overige feiten en omstandigheden die maken dat de situatie van eiser in dit licht bijzonder is.
11. De rechtbank dient het oordeel van verweerder hieromtrent terughoudend te toetsen. Dit laat onverlet dat de besluitvorming van verweerder moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechtbank het besluit daaraan moet toetsen.
12. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt van aanvullende feiten en omstandigheden, door eiser aangedragen en (deels) ter zitting toegelicht, die door verweerder niet zijn weersproken:
- eiser is als vijfjarige met zijn oom maar zonder zijn ouders naar Nederland gekomen en is nadien nooit terug geweest naar zijn land van herkomst, Marokko;
- eiser heeft in Nederland bij verschillende familieleden gewoond en
- de Raad voor de Kinderbescherming in B is betrokken geweest bij eiser, blijkens een verslag van een ‘basisonderzoek’ uit 2002, waarvan zich een gedeelte bij de onderhavige aanvraag in het dossier bevindt.
13. De rechtbank acht niet zonder betekenis dat eiser vanaf dergelijke jeugdige leeftijd in Nederland is opgegroeid, dat hij Marokko zelf niet kent en dat hij al die jaren zonder wettelijk vertegenwoordiger in Nederland heeft verbleven. De rechtbank acht voorts niet onbelangrijk dat enige tijd voor de onderhavige aanvraag van overheidswege actieve bemoeienis is geweest met eiser als minderjarige, zonder dat van de zijde van de Nederlandse staat actie is ondernomen wegens het feit dat eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden uitgesloten dat in dit geval sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat het vasthouden aan het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, die grond is om met toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, een ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning regulier niet af te wijzen op de enkele grond dat ten behoeve van de overkomst van de vreemdeling geen mvv is afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank vergen genoemde aspecten nader onderzoek en dienen zij uitdrukkelijk in samenhang met hetgeen betreffende de studie en de stageplek van eiser is betoogd te worden meegewogen. Het bestreden besluit geeft onvoldoende blijk van een dergelijke genuanceerde afweging, hetgeen maakt dat de motivering niet als draagkrachtig kan worden aangemerkt. Uit het dossier leidt de rechtbank voorts af dat genoemde factoren onvoldoende zijn onderzocht. Een hoorzitting is daartoe in elk geval een aangewezen gelegenheid. Ook hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
14. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 7:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand ( 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
16. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- (zegge: honderdzesendertig euro).
Gewezen door mr. K. Engel-Mans, voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en openbaar gemaakt op: 22 april 2005
De griffier, De voorzitter,
Conc: KM/PD
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.