RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 04/35406 BEPTDN (beroepszaak)
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1930, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Bervoets, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisa-tiedienst te Den Haag.
Op 1 mei 1998 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft achtereenvolgens bezwaar en beroep ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij uitspraak van 25 april 2000 is het beroep gegrond verklaard, waarbij verweerder is opgedragen binnen zes weken een beslissing op bezwaar te nemen. Tegen het uitblijven van deze beslissing heeft eiser opnieuw beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 25 september 2000 is ook dit beroep gegrond verklaard en is verweerder opgedragen om binnen drie weken een beslissing op bezwaar te nemen onder oplegging van een dwangsom.
Op 2 november 2000 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij beschikking van 7 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Bij uitspraak van 10 maart 2004 (AWB 01/23065 en AWB 01/23067) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij beschikking van 30 juli 2004 heeft verweerder het bezwaar tegen het niet inwilligen van de aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond verklaard en eiser een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid onthouden. Eiser heeft tegen deze beschikking beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 10 maart 2004 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder eiser de gevraagde verblijfsvergunning op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft kunnen weigeren. Verweerder heeft eiser terecht tegengeworpen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat de terugzending van eiser naar Afghanistan in strijd zou komen met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet hierop dient de vraag zich aan of, en zo ja, op welke wijze het door verweerder erkende uitzettingsbeletsel ten aanzien van eiser vorm dient te worden gegeven, aldus de rechtbank. Verweerder zal zich daarop nader kunnen beraden bij het nemen van een nieuw besluit.
Derhalve is tussen partijen slechts nog in geschil of verweerder in het thans ter beoordeling voorliggende besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.107 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan, indien artikel 1F Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning worden verleend op één van de andere gronden als bedoeld in artikel 29 Vw. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat geconcludeerd is dat het uitgangspunt dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan de ernstige misdrijven als omschreven in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, in de praktijk alleen overeind kan blijven door vast te houden aan de beleidsregel dat aan deze personen geen verblijfsvergunning wordt verleend.
Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst in de huidige situatie in Afghanistan een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door de artikelen 3 EVRM en 3 Anti-Folterverdrag verboden behandeling. Niet kan echter worden uitgesloten dat, gezien de huidige ontwikkelingen in Afghanistan, de omstandigheden op enig moment zodanig zullen kunnen zijn dat eiser naar dit land zal kunnen terugkeren zonder voornoemd risico te lopen. Wanneer dat echter het geval zal zijn, kan redelijkerwijs niet worden voorzien. Mitsdien moet worden geconcludeerd dat omtrent de duurzaamheid van de door eiser aannemelijk gemaakte schending van de artikelen 3 EVRM en 3 Anti-Folterverdrag, geen nader oordeel kan worden gevormd.
Eiser heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt. Dit leidt tot de conclusie dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser niet als disproportioneel kan worden aangemerkt.
Blijkens de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 2 juni 2004 mag een vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, maar die vanwege mogelijke schending van artikel 3 EVRM niet zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst, een verblijfsvergunning worden geweigerd.
De AbRS overweegt echter dat dit zoveel mogelijk moet worden voorkomen en daartoe onderzoek moet worden verricht. Gelet op het vorenstaande voldoet onderhavig besluit aan de in de uitspraken van de AbRS neergelegde onderzoekseisen. Tot slot is geen sprake van schending van artikel 8 EVRM.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij niets heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt. Eiser heeft immers bij brief van 2 juli 2004 gemotiveerd aangegeven waarom hij zich naar zijn mening wel in een uitzonderlijke situatie bevindt. Verweerder reageert in de beschikking niet op deze brief noch vermeldt verweerder deze brief in het besluit. Voorts heeft verweerder er geen blijk van gegeven onderzoek te hebben verricht, zoals de AbRS in haar uitspraken van 2 juni 2004 heeft aangegeven. Zo blijkt niet dat de persoonlijke omstandigheden van eiser in de belangenafweging zijn betrokken. Eiser is hoogbejaard en verblijft inmiddels langdurig in Nederland. Voorts zijn de echtgenote en één van de twee zonen van eiser inmiddels in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Verder heeft de echtgenote van eiser serieuze medische klachten en is zij aangewezen op steun van eiser.
Evenmin blijkt dat verweerder de duur gedurende welke uitzetting naar verwachting onmogelijk zal zijn in zijn onderzoek en de daaruit volgende belangenafweging heeft betrokken, evenmin als de vraag in hoeverre eiser toelating heeft tot een derde land.
Aanvullend voert eiser nog aan dat verweerder ten onrechte niet heeft geconcludeerd dat artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen uitzetting verzet, nu verweerder wel vaststelt dat niet te voorzien is wanneer het uitzettingsbeletsel vervalt. Voorts had verweerder bij de vraag naar de duurzaamheid eisers hoge leeftijd dienen te betrekken en had verweerder dienen te beoordelen of zich één van de situaties genoemd in de artikel 30, aanhef en onder c en d, en artikel 31, aanhef en onder h t/m j, Vw voordoet.
Tot slot wordt bestreden dat er voor verweerder geen positieve verplichting bestaat om eiser op grond van het bepaalde in artikel 8 EVRM tot Nederland toe te laten.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ingevolge artikel 3 EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 29 Vw kan een verblijfsvergunning asiel –onder meer– worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vreemdelingenbesluit (Vb) wordt, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
De rechtbank overweegt als volgt.
In haar uitspraak van 2 juni 2004 (JV 2004, 279) heeft de AbRS overwogen dat de minister de beoordeling van asielaanvragen op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat een vreemdeling in de situatie geraakt dat hij zonder titel en zonder rechten in Nederland verblijft, in welk verblijf niettemin wordt berust.
De rechtbank stelt voorop dat het door verweerder in reactie hierop geformuleerde beleid, zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2004/56, de rechtbank geenszins adequaat voorkomt. De rechtbank doelt daarbij met name op de zinsnede in het beleid dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan deze personen in de gegeven omstandigheden en tegen de hiervoor geschetste achtergrond van de onwenselijkheid om aan deze personen een verblijfsvergunning te verlenen, in beginsel niet als disproportioneel is aan te merken. Voorts zijn in dit WBV geen criteria geformuleerd aan de hand waarvan wordt vastgesteld of sprake is van bijzondere omstandigheden ten gevolge waarvan de vreemdeling in een uitzonderlijke situatie verkeert. Aldus wordt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tegemoet-gekomen aan hetgeen de AbRS in haar uitspraak heeft overwogen.
Ingevolge voornoemde uitspraak van de AbRS dient verweerder:
1. te onderzoeken of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst, (…) en
2. dient hij overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30, aanhef en onder c en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h t/m j, Vw de daar genoemde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken;
3. als uit onderzoek blijkt dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en er is sprake van een uitzonderlijke situatie, te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen zijn uitzetting naar Afghanistan. Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat hij zich thans geen oordeel kan vormen met betrekking tot de duurzaamheid van dit beletsel, gelet op de huidige ontwikkelingen in Afghanistan. Eiser heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat verweerder een te algemene stelling heeft ingenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met voornoemde stellingname geen gevolg gegeven aan de door de AbRS voorgeschreven onderzoeksplicht op dit onderdeel en niet gemotiveerd of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst. Hiertoe acht de rechtbank mede redengevend dat verweerder slechts in algemene zin heeft verwezen naar de huidige ontwikkelingen in Afghanistan, zoals beschreven in de door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte ambtsberichten en bovendien ter zitting heeft erkend dat thans geen concrete ontwikkelingen of omstandigheden zijn aan te wijzen die er op duiden dat juist voor eiser de situatie zich zodanig zal wijzigen dat het risico dat hij loopt op schending van artikel 3 EVRM op enig moment niet langer zal bestaan.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit kader aan eisers hoge leeftijd geen betekenis toe heeft hoeven kennen.
In de bestreden beschikking heeft verweerder er geen blijk van gegeven de in artikel 30, aanhef en onder c en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h t/m j, Vw genoemde omstandigheden in zijn oordeel te hebben betrokken. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat verweerder dergelijke omstandigheden niet aan eiser tegenwerpt.
De vraag of eiser zich in een uitzonderlijke situatie bevindt op grond waarvan beoordeeld dient te worden of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is, heeft verweerder ontkennend beantwoord. Echter naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook dit oordeel onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat verweerder er in de bestreden beschikking geen enkele blijk van heeft gegeven de door eiser aangevoerde omstandigheden in de overweging te hebben betrokken. Vast staat dat verweerder aan de echtgenote en zoon van eiser een verblijfsvergunning asiel heeft verleend. Het bepaalde in artikel 3.107, tweede lid, Vb en de Nota van toelichting bij dit artikel, waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen, is gelet hierop, kennelijk niet aan de orde. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze omstandigheid voor verweerder bij de beoordeling een zwaarwegend element te zijn, waarbij het naar het oordeel van de rechtbank niet aangaat dit aspect in eisers nadeel uit te leggen, in die zin dat hij op zijn familieleden hier te lande kan terugvallen, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd. Immers, op eiser blijft de rechtsplicht rusten om Nederland uit eigen beweging te verlaten. Bovendien is uitgangspunt van verweerders beleid dat ook familieleden van vreemdelingen aan wie het bepaalde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, niet in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning. Nu dat in casu wel is gebeurd, zou deze omstandigheid naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk bij kunnen dragen aan het ontstaan van een uitzonderlijke situatie.
Voorts heeft verweerder in de bestreden beschikking niet gemotiveerd waarom de leeftijd van eiser en de omstandigheid dat de echtgenote van eiser voor haar verzorging van eiser afhankelijk is, geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of eiser zich in een uitzonderlijke situatie bevindt. Overigens merkt de rechtbank op dat niet valt in te zien dat het feit dat eiser niet gedwongen uit Nederland zal worden verwijderd en hij dientengevolge in staat is de verzorging van zijn echtgenote voort te zetten, bij de beoordeling een argument van enig gewicht kan zijn, zoals door verweerder ter zitting is betoogd, nu immers van eiser wordt verwacht dat hij Nederland uit eigen beweging verlaat.
Met betrekking tot hetgeen in het kader van artikel 8 EVRM door verweerder is overwogen in de bestreden beschikking, overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen eiser en zijn echtgenote en zoon, die in Nederland zijn toegelaten, sprake is van familie- of gezinsleven. Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat uit het recht op respect voor eisers familie- of gezinsleven niet de positieve verplichting voortvloeit hem hier te lande verblijf toe te staan, nu niet is gebleken van een objectief beletsel om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
Nu echter de echtgenote en zoon van eiser in Nederland verblijven op grond van een verblijfsvergunning asiel en verweerder bovendien, zoals hiervoor reeds overwogen, aan eiser geen omstandigheden heeft tegengeworpen als bedoeld in artikel 30, aanhef en onder c en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h t/m j, Vw, acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
Eerst ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem in de bestreden beschikking ten onrechte een verblijfsvergunning regulier vanwege tijdsverloop heeft onthouden. Nu evenbedoelde grief eerst ter zitting naar voren is gebracht en deze niet in de beroepsgronden aan de orde is gesteld, verzet de goede procesorde zich ertegen dat deze grond in de beschouwingen wordt betrokken.
Gelet op al het vorenstaande is het beroep is gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met 7:12 Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, voorzitter, en mr. H. Gorter en mr. J. Ebbens, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.