Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Inzake : [verzoeker], verzoeker, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn
gemachtigde, mr. mr. J.P.H. Thissen, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. C.S. de Smit, juridisch medewerker bij het kantoor van de Landsadvocaat te Den Haag.
1. Verzoeker stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1969 en staatloos te zijn. Bij schrijven van 12 mei 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten”.
Op deze aanvraag is door verweerder op 23 augustus 2004 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. In het in bezwaar bestreden besluit is vermeld dat de werking van het besluit niet wordt opgeschort gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is.
2. Bij schrijven van 1 september 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op
23 november 2004. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
4. Op 25 november 2004 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken.
5. De gemachtigde van verweerder heeft hierop bij brief van 23 december 2004 nadere informatie overgelegd. De gemachtigde van verzoeker heeft bij brief van 24 januari 2005 gereageerd. Beide partijen hebben de voorzieningenrechter tevens bericht dat een nadere zitting achterwege kan worden gelaten. Hierna heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heden gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
2. Namens verzoeker is onder meer aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat vastgehouden wordt aan het vereiste van een mvv.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoeker niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), niet een van de vrijstellingsgronden van artikel 17 Vw 2000 of artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van toepassing is en er voorts geen gronden zijn toepassing te geven aan artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 (de hardheidsclausule).
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het voorliggende geval het indienen van het bezwaarschrift geen schorsende werking heeft, omdat de afwijzing van de aanvraag (mede) is gestoeld op het ontbreken van een mvv, gelet op het bepaalde in artikel 73, tweede lid aanhef en onder a, Vw 2000.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
In zijn reactie van 23 december heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat wanneer sprake is van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning op grond van het zogenaamde staatlozenbeleid, als regel eerst wordt bezien of de betrokken vreemdeling voldoet aan de voorwaarden van dit beleid. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dan zal de vreemdeling ingevolge (het inmiddels vervallen) artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder b, Vb 2000 worden vrijgesteld van het mvv-vereiste en zal een verblijfsvergunning worden verleend. Is daarentegen de conclusie dat de vreemdeling niet aan de voorwaarden van het beleid voldoet, dan geldt dat hij ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 dient te beschikken over een geldige mvv.
6. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Ervan uitgaande dat artikel 73 Vw 2000 betekenis heeft voor de reikwijdte van de werking van de rechtsmiddelen en dat die moet worden beschouwd te behoren tot het domein van de openbare orde, bestaat daarin grond om ambtshalve de vraag te beantwoorden of het mvv-vereiste als zodanig van toepassing is.
7. De afwijzingsgrond voor een verblijfsvergunning ingevolge artikel 16, eerste lid onder a Vw 2000 is niet het ontbreken van een mvv, maar het ontbreken van een mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd.
In gevallen als het onderhavige komt het standpunt van verweerder er op neer dat buiten Nederland een mvv zou moeten zijn aangevraagd en verleend met als beoogd verblijfsdoel dat de vreemdeling - als deze eenmaal officieel in Nederland zal zijn ingereisd - alsdan in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning omdat hij buiten eigen schuld Nederland niet zou kunnen verlaten.
Een dergelijke uitleg van voormelde wettelijke bepaling is in strijd met de duidelijke bewoordingen alsook met de strekking daarvan.
8. Derhalve is ten onrechte aan het mvv-vereiste als zodanig getoetst, zodat moet worden geoordeeld dat verzoeker zich in een situatie bevindt waarin de wet aan het bezwaar geen schorsende werking onthoudt.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening komt voor toewijzing in aanmerking.
10. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-
(1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor de reactie na heropening, met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 805,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan Verzoeker dient te vergoeden;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 136,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Kelly, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.