Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 05/12635 VRONTN
Inzake : [eiser] , eiser, V-nummer [v-nummer] ,
gemachtigde mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde [gemachtigde] .
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1982 en de Pakistaanse nationaliteit te bezitten.
2. Op 22 maart 2005 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 maart 2005 waarbij eiser de maatregel van bewaring is opgelegd. In het beroep is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
30 maart 2005. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig T.J. Hussain, tolk in de Punjabi taal.
4. Op 31 maart 2005 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een aantal vragen te beantwoorden. Verweerder heeft op 1 april 2005 zijn beantwoording van deze vragen toegezonden. Namens eiser is hierop bij brief van 5 april 2005 gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank op 7 april 2005 aanvullende vragen aan verweerder gesteld en verweerder in de gelegenheid gesteld deze vragen uiterlijk op 11 april 2005 te beantwoorden. Verweerder heeft bij brief van 11 april 2005 verzocht om uitstel van een week. De rechtbank is akkoord gegaan met dit uitstel. Verweerder heeft vervolgens op 12 april 2005 zijn beantwoording van de vragen toegezonden. Namens eiser is hierop bij brief van 19 april 2005 gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 19 april 2005 gesloten.
1. De rechtbank stelt vast dat eiser op 18 maart 2005 in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2. Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
3. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting van 30 maart 2005 aangevoerd dat hij drie redenen ziet waarom de maatregel van bewaring vanaf de aanvang onrechtmatig was. In de eerste plaats had eiser niet opnieuw in strafrechtelijke detentie mogen worden geplaatst na de mislukte uitzetting op 21 februari 2005. Het straftraject is afgelopen op het moment dat de beslissing wordt genomen om eiser uit te zetten. Daarmee is het recht om het strafrestant te executeren indien de uitzetting mislukt, verspeeld. In dit geval was geen sprake van een zogeheten VRIS (Vreemdeling in de strafrechtsketen)-traject, ook al komt deze term wel voor in de stukken. Eiser heeft derhalve van 21 februari 2005 tot 18 maart 2005 zonder titel vastgezeten. In de tweede plaats heeft eiser bij het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling aangegeven dat hij er de voorkeur aan gaf om in het bijzijn van zijn advocaat te worden gehoord, echter verweerder heeft dit niet bij de gemachtigde gemeld. In de derde en laatste plaats heeft geen categoriewijziging plaatsgevonden, nadat eiser een asielaanvraag had ingediend.
4. Namens verweerder is ter zitting aangevoerd dat slechts de maatregel van bewaring ter toetsing staat en niet het strafrechtelijke voortraject. Naar de mening van verweerder viel het strafrestant na de mislukte uitzetting zondermeer te executeren. Uit het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van 18 maart 2005 blijkt voorts dat eiser heeft aangegeven geen advocaat bij het gehoor te willen. Van de juistheid van dit proces-verbaal dient te worden uitgegaan. Tenslotte had inderdaad een categoriewijziging moeten plaatsvinden, echter eiser is door het achterwege blijven daarvan niet in zijn belangen geschaad. Het doel van de b-categorie van artikel 59, eerste lid van de Vw 2000 is, dat verweerder binnen zes weken op de asielaanvraag beslist. Dit is gebeurd. Voorts heeft eiser slechts zes dagen – te weten van 18 maart 2005 tot 24 maart 2005 – op de verkeerde categorie in bewaring gezeten.
5. Op 31 maart 2005 heeft de rechtbank verweerder – onder andere – verzocht aan te geven op grond waarvan is besloten om eiser vervroegd in vrijheid te stellen in verband met zijn uitzetting en op welke juridische basis is besloten om – na de mislukte uitzetting op 21 februari 2005 – het strafrestant alsnog te executeren. Naar aanleiding van deze vragen van de rechtbank, hebben partijen het volgende naar voren gebracht.
5.1. Bij brief van 1 april 2005 heeft verweerder een aantal stukken overgelegd. Het betreft de beschikking ten aanzien van eiser, waarin wordt overwogen dat eiser in aanmerking komt voor Individueel Versneld Ontslag/Uitzetting (IVU), de Circulaire van de Minister van Justitie aan de Algemeen Directeuren van de Penitentiaire Inrichtingen van 23 januari 2003 (hierna: de Circulaire), waarbij als bijlage is gevoegd het Protocol Ketenbrede werkwijze VRIS, de Nota van DSRS aan de Minister van Justitie van 16 april 2003 (hierna: de Nota) en het ongedateerde VRIS/IVU-Protocol. Verweerder heeft, onder verwijzing naar deze stukken, het standpunt ingenomen dat – onder voorwaarde van vertrek – aan vreemdelingen ambtshalve strafonderbreking uit strafrechtelijke detentie kan worden verleend. Dit wordt geregeld door het Openbaar Ministerie en de inrichting waar de betrokken vreemdeling verblijft en gaat buiten de Vreemdelingenpolitie om. Als uitzetting niet wordt gerealiseerd, wordt de strafrechtelijke detentie niet (langer) onderbroken en voortgezet.
5.2. Bij brief van 5 april 2005 heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar algemene informatie en heeft hij zijn stelling dat eiser vanaf 21 februari 2005 zonder titel heeft vastgezeten, gehandhaafd.
6. De rechtbank heeft uit voornoemde Nota opgemaakt dat in het geval van Incidenteel Versneld Ontslag (IVO) bij vreemdelingen is gezocht naar een passende juridische vormgeving, waarbij voorwaarden kunnen worden gesteld aan het toepassen daarvan. In de Nota wordt voorgesteld om de regeling Tijdelijk verlaten van de inrichting (TVI) aan te passen en wordt de Minister van Justitie verzocht om daarmee in te stemmen. In dit verband heeft de rechtbank verweerder aanvullende vragen gesteld, te weten of de Minister van Justitie heeft ingestemd met een regeling voor het vervroegd uitzetten van vreemdelingen uit strafrechtelijke detentie en, zo ja, op welke datum hij daarmee heeft ingestemd. Daarnaast heeft de rechtbank gevraagd of de TVI inmiddels dienovereenkomstig is aangepast. Naar aanleiding van deze vragen van de rechtbank, hebben partijen het volgende naar voren gebracht.
6.1. Bij brief van 12 april 2005 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat de Minister van Justitie tot op heden niet heeft ingestemd met een regeling voor het vervroegd uitzetten van vreemdelingen uit strafrechtelijke detentie. De TVI is derhalve niet aangepast. Verweerder heeft zich in deze brief op het standpunt gesteld dat het beleid, zoals dit bekend is gemaakt in de Circulaire van 23 januari 2003, nog altijd geldt.
6.2. Bij brief van 19 april 2005 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat hetgeen door verweerder naar voren is gebracht, voor hem geen aanleiding vormt zijn standpunt te herzien.
7. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is blijkens zijn registratiekaart met ingang van 31 augustus 2004 strafrechtelijk gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting De Schie te Rotterdam. Hij heeft op
17 februari 2005 bericht ontvangen, dat hij met ingang van 18 februari 2005 in het Uitzetcentrum Schiphol zal worden geplaatst, in verband met zijn voorgenomen uitzetting naar het land van herkomst op 21 februari 2005. Eiser is vervolgens versneld ontslagen uit strafrechtelijke detentie. De uitzetting op 21 februari 2005 is echter mislukt. Vervolgens is het resterende deel van eisers straf alsnog geëxecuteerd. Op 18 maart 2005 is de strafrechtelijke detentie geëindigd en is eiser aansluitend in vreemdelingenbewaring genomen.
8. De rechtbank overweegt het volgende.
8.1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser, na de mislukte uitzetting op 21 februari 2005, opnieuw strafrechtelijk mocht worden gedetineerd.
8.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden (26 juli 2001, 200102650/1, gepubliceerd in JV 2001, 234).
8.3. In dit geval wordt door verweerder gesteld dat sprake is van een niet door de rechter in vreemdelingenzaken te toetsen strafrechtelijk voortraject, hetgeen door eiser echter wordt bestreden. De rechtbank is daarom van oordeel dat zij moet toetsen of – voorafgaande aan de vreemdelingrechtelijke bewaring – daadwerkelijk sprake is geweest van een strafrechtelijk voortraject.
8.4. Artikel 15, eerste lid van de Grondwet luidt als volgt:
“Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand
zijn vrijheid worden ontnomen.”
8.5. Verweerder heeft bij brief van 12 april 2005 erkend dat een wettelijke basis – zoals bij wet in formele of wet in materiële zin – voor verweerders hiervoor beschreven handelwijze ontbreekt. Verweerder baseert zich ten aanzien van die handelwijze uitsluitend op de Circulaire van
23 januari 2003. De rechtbank is voorts niet gebleken dat deze Circulaire dient worden aangemerkt als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat de vrijheidsontneming van eiser, welke is ingegaan op 21 februari 2005 en heeft geduurd tot 18 maart 2005, niet op enige wettelijke en voor de vreemdeling kenbare grondslag is gebaseerd. Bovendien heeft het eiser – juist vanwege het ontbreken van een wettelijke basis – aan rechtsmiddelen tegen deze vrijheidsbeneming ontbroken. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat in de periode van
21 februari 2005 tot 18 maart 2005 sprake is geweest van onrechtmatige vrijheidsontneming.
8.6. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juni 2002, 200201655/1, gepubliceerd in JV 2002, 338) maakt de onrechtmatige vrijheidsontneming via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, de daarop aansluitende bewaring onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de door de onrechtmatige vrijheidsontneming geschonden belangen.
8.7. De rechtbank ziet, gezien de ernst van de normoverschrijding – te weten het feit dat eiser bijna één maand zonder enige wettelijke basis van zijn vrijheid beroofd is geweest – alsmede gezien de vermijdbaarheid daarvan – nu na de mislukte uitzetting op 21 februari 2005 niets aan verweerder in de weg stond om de vreemdeling direct in vreemdelingenbewaring te stellen – in het onderhavige geval geen ruimte voor een belangenafweging in vorenbedoelde zin.
8.8. Gelet op de vorige rechtsoverwegingen, is de rechtbank van oordeel dat eisers overige grieven geen nadere bespreking behoeven.
8.9. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf de aanvang onrechtmatig is geweest. Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient met onmiddellijke ingang te worden opgeheven.
9. Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen voor 39 dagen – te weten 18 maart 2005 tot en met 25 april 2005 – onrechtmatige bewaring ten bedrage van 39 x € 70,- = € 2730,-.
10. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1.) Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank ’s-Gravenhage:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met onmiddellijke ingang;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser schadevergoeding toe ten bedrage van € 2730,- ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), te betalen door de griffier van de rechtbank;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. M.C.R. Derkx, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005 in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
de rechter is buiten staat te tekenen
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
afschrift verzonden op: 26 april 2005