Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 45022 BEPTDN J
inzake: A, geboren op [...] 1963, verzoekster, mede ten behoeve van haar twee minderjarige kinderen, allen van Russische nationaliteit,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtshulpverlener te Leiden,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.C. Verbeek, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 20 februari 2001 heeft verzoekster een verblijfsvergunning aangevraagd met het doel: “klemmende redenen van humanitaire aard c.q. medische behandeling”. Bij besluit van 28 september 2004 is deze aanvraag afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen op 12 oktober 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort.
1.2 Bij verzoekschrift van 12 oktober 2004 heeft verzoekster verzocht te bepalen dat de werking van het besluit wordt opgeschort tot op het bezwaar is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 78 Vw.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 januari 2005. Verzoekster is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Er is aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, indien verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de werking van het besluit door het bezwaar niet wordt opgeschort. De in het kader van artikel 8:81 Awb te maken belangenafweging zal daarnaast in de regel nopen tot het treffen van een voorziening, indien naar voorlopig oordeel de afwijzing van de aanvraag in bezwaar geen stand kan houden. Aanleiding voor het treffen van een voorziening is er voorts, indien intreding van de rechtsgevolgen van het besluit – met name de daar uit voortvloeiende bevoegdheid voor verweerder tot uitzetting over te gaan – bij weging van de wederzijdse belangen vooralsnog achterwege moet blijven.
2.3 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Ingevolge artikel 117 Vw wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw in behandeling zijnde aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet en blijft op de behandeling van een dergelijke aanvraag het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Het bestreden besluit dient materieel te worden getoetst aan het nieuwe vreemdelingenrecht.
2.4 Ingevolge artikel 73, eerste lid, Vw wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. Ingevolge het tweede lid is het vorenstaande niet van toepassing, indien de aanvraag is afgewezen op de grond dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het doel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.5 Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder c, Vw wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een mvv indien het gelet op de gezondheidssituatie van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt het vereiste van een mvv eveneens buiten toepassing gelaten indien toepassing zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In hoofdstuk B8/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is bepaald, dat vrijstelling kan worden verleend van het mvv-vereiste, indien de terugkeer van de vreemdeling in verband met de medische noodsituatie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.6 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat -kort weergegeven- verzoekster niet in het bezit is van een geldige mvv. Verzoekster behoort niet tot één van de in artikel 17 Vw dan wel artikel 3.71, tweede lid, Vb bedoelde categorieën die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Blijkens het rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) is verzoekster in beginsel in staat te reizen en is op korte termijn geen medische noodsituatie te voorzien. Daarom wordt niet voldaan aan artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw en wordt aan verzoekster het mvv-vereiste tegengeworpen. Voorts zijn geen omstandigheden aangevoerd die leiden tot een geslaagd beroep op artikel 3.71, vierde lid Vb.
2.7 Verzoekster heeft hiertegen -kort samengevat- ingebracht dat haar gedwongen terugkeer naar het land van herkomst zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verzoekster heeft ernstige psychische problemen en zij is hiervoor in Nederland in behandeling. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar medische problemen de volgende stukken overgelegd:
- een “voorlopig psychologisch rapport” van een clinisch - pschychotherapeut van 20 mei 1999;
- een brief van een psychiater van het RIAGG Flevoland van 17 augustus 1999;
- een brief van een psychiater van Sinai-ambulant Amsterdam van 31 maart 2000;
- een brief van dezelfde psychiater van Sinai centrum van 15 maart 2001;
- een notitie van de huisarts van verzoekster van 8 juni 2001.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Niet in geschil is dat verzoekster niet beschikt over de vereiste mvv. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid het mvv-vereiste aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen.
2.9 Op 17 augustus 2004 heeft het BMA een Nota uitgebracht inzake de medische problemen van verzoekster. Het BMA heeft de aard van de klachten van verzoekster als volgt samengevat:
“Bij betrokkene is voornamelijk sprake van psychische klachten. Deze klachten bestaan onder andere uit slaapstoornis, nachtmerries, onrust, angst, vermoeidheid, geheugen- en concentratieproblemen, depressieve stemming en problemen met de omgang met haar kinderen. Betrokkene zou volgens de beschikbare informatie traumatische ervaringen hebben opgelopen in Tjetsjenië, onder andere mishandeling en verkrachting. Dit, naar zeggen zowel door de Russische als de Tjetsjeense overheersers. Bij betrokkene is de diagnose gesteld op een Depressieve stoornis, éénmalige episode (ernstig) en een Post Traumatische Stress Stoornis.”
Het BMA heeft voorts op de vraag of het uitblijven van een medische behandeling tot een medische noodsituatie zal leiden het volgende geantwoord:
“…Er zijn verder geen aanwijzingen voor psychotische verschijnselen, noch van een opname in een psychiatrische instelling. Soms is er sprake van suïcidale uitingen. De klachten zijn in de loop van de tijd niet verbeterd. Bij het uitblijven van de huidige behandeling is de verwachting dat de klachten bij betrokkene persisteren, dan wel toenemen. Gelet op de ernst van de klachten, en het beloop hiervan tot nu toe in aanmerking nemend zal er naar verwachting zonder behandeling in dit geval geen sprake zijn van een levensbedreigende situatie op korte termijn. Op de middellange termijn kan er zonder behandeling sprake zijn van een levensbedreigende situatie omdat de klachten kunnen toenemen met suïcide gevaar, dan wel psychische decompensatie als gevolg. Derhalve wordt er in dit geval bij het uitblijven van een behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht, echter wel op de middellange termijn.”
Op de vraag of verzoekster op basis van de huidige medische inzichten kan reizen, heeft het BMA geantwoord dat verzoekster in principe in staat kan worden geacht te reizen, echter, zo stelt het BMA, een gedwongen reis naar het land van herkomst wordt zowel door de behandelaar als de onderzoekend psychiater Hoogduin in dit specifieke geval afgeraden.
2.10 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de conclusie dat verzoekster in staat is te reizen heeft gebaseerd op het BMA advies van 17 augustus 2004. Verweerder heeft dit advies evenwel onvoldoende in zijn afweging betrokken. Immers, in het BMA rapport is opgenomen dat een gedwongen reis naar het land van herkomst wordt afgeraden. Dit strookt, zonder nadere motivering, niet met de zinsnede in het bestreden besluit dat verzoekster in staat wordt geacht te reizen. Verweerder heeft het bestreden besluit derhalve onvoldoende gemotiveerd.
2.11 Met betrekking tot de reactie van verweerder ter zitting dat verzoekster, gezien haar gezondheidssituatie, artikel 64 Vw altijd nog kan inroepen op het moment dat verweerder tot daadwerkelijke (gedwongen) uitzetting overgaat, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, Vw heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet. Dit rechtsgevolg treedt onmiddellijk in bij afwijzing van de aanvraag. Verweerder had derhalve ten tijde van het nemen van het bestreden besluit alle rechtsgevolgen zoals neergelegd in artikel 27 Vw dienen te betrekken bij zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag. Het argument van verweerder kan gezien het vorenstaande niet worden gevolgd.
De voorzieningenrechter wijst ter adstructie van zijn oordeel voorts op hoofdstuk A4/7.1 van de Vc. Ingevolge dit hoofdstuk kan de vraag of uitzetting op grond van artikel 64 Vw achterwege blijft, zich niet eerder voordoen dan vanaf het moment waarop een uitzetting volgens de wet zou kunnen plaatsvinden. De uitzettingsbelemmering van artikel 64 Vw kan worden ingeroepen, wanneer de vreemdeling zich bevindt in de situatie waarin de werking van een besluit tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning niet (langer) is opgeschort, aldus voornoemd hoofdstuk. In casu was de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag volgens verweerder niet opgeschort, zodat vanaf dat moment de situatie ontstaat om artikel 64 Vw in te roepen. Dit geldt temeer nu de Vreemdelingencirculaire bij een beroep op artikel 64 Vw een BMA-advies voorschrijft, zodat het voor de hand ligt dat in gevallen als het onderhavige het BMA een eventueel beroep op artikel 64 Vw ook betrekt in het advies.
2.12 Verweerder heeft in het bestreden besluit inzake de medische aspecten voorts gesteld dat er uitsluitend medische stukken zijn overgelegd die tot het oordeel zouden moeten leiden dat het mvv-vereiste een onbillijkheid van overwegende aard tot gevolg zou hebben. Vervolgens heeft verweerder overwogen dat, bij ontstentenis van een specifieke motivering van het beroep op de onevenredige hardheid, enkel de niet-medische omstandigheden van verzoekster en haar kinderen worden betrokken bij de beoordeling van het beroep op artikel 3.71, vierde lid, Vb. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet, nu verweerder bij beantwoording van de vraag of er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, mede gelet op voornoemd hoofdstuk B8/3.3 Vc, alle omstandigheden in onderlinge samenhang, waaronder ook de gezondheidssituatie van verzoekster, moet betrekken. Dit leidt eveneens naar voorlopig oordeel tot een motiveringsgebrek.
2.13 Gezien het vorenstaande is het besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Niet is op voorhand uitgesloten dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Bovendien dient de afweging van de belangen bij het al dan niet intreden van de rechtsgevolgen van het besluit -met name de daar uit voortvloeiende bevoegdheid voor verweerder tot uitzetting over te gaan- vooralsnog in het voordeel van verzoekster uit te vallen, juist nu het gaat om de vraag of verzoekster bij uitzetting in een medische noodsituatie zal komen te verkeren.
2.14 De overige grieven behoeven gezien het vorenstaande geen bespreking meer.
2.15 Het verzoek om voorlopige voorziening zal worden toegewezen.
2.16 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 78 Vw.
1.17 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.18 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 136,-- zal vergoeden.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 136,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf als griffier.
afschrift verzonden op: 3 februari 2005
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.