Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 05/11186 VRONTN (verzoek) en AWB 05/11184 VRONTN (beroep)
AWB 05/12787 VRONTN (verzoek) en AWB 05/12784 VRONTN (beroep)
inzake: A, die stelt te zijn geboren op [...] 1983 alias op [...] 1980, van (gestelde) Iraanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium Wenckebachweg te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.H. Visser, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 12 maart 2005 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 maart 2005 waarbij de aanvraag van verzoeker van 7 maart 2005 om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder AWB 05/11186 VRONTN.
2. Op 22 maart 2005 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 maart 2005 waarbij de (tweede) aanvraag van verzoeker van 18 maart 2005 om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder AWB 05/12787 VRONTN.
3. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van 1 april 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Naraghi als tolk in de Farsi taal.
4. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding wordt uitgegaan van de volgende feiten.
1. In zijn notitie ten behoeve van de IND van 12 maart 2005 heeft de gemachtigde van verzoeker aan verweerder meegedeeld dat hij op essentiële punten onjuiste informatie heeft verschaft. Verzoeker is van mening dat de (eerste) beslissing moet worden ingetrokken nu hij zo kort na de uitreiking hiervan heeft aangegeven dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt. Verzoeker zou graag onmiddellijk opnieuw asiel willen aanvragen. Verzoeker heeft bij deze brief zijn nieuwe getekende aanvraag gevoegd. Hij wordt ernstig benadeeld door niet tot intrekking over te gaan in verband met de werking van artikel 4:6 van de Awb.
2. Bij brief van 15 maart 2005 heeft verweerder aan verzoekers gemachtigde meegedeeld dat de aanvraag van 12 maart 2005 niet is ingediend conform artikel 3.38 Voorschrift Vreemdelingen. Om dit gebrek te herstellen zal verzoeker op 18 maart 2005 naar AC Schiphol worden overgebracht om in de AC-procedure te worden opgenomen en om conform eerdergenoemd artikel de aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in te dienen. Voorts wijst verweerder op artikel 4:6 van de Awb.
1. Verzoeker heeft in het kader van zijn eerste asielaanvraag het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren in B, Iran. Op 5 februari 2005 liep hij met zijn vriendin op straat toen zij werden aangehouden en meegenomen door de Basidj. Twee vrouwelijke ambtenaren hebben verzoekers vriendin geslagen. Verzoeker heeft daarop ruzie gemaakt met een mannelijke Basidj. Verzoeker heeft een foto van imam Khomeini verscheurd en een van de mannelijke Basidj-leden zodanig geslagen dat zijn neus is gebroken. Vervolgens konden verzoeker en zijn vriendin heel gemakkelijk weglopen. Daarnaast was verzoeker al eerder vanwege onbeduidende zaken meerdere malen lastiggevallen en mishandeld door de politie. Ook heeft verzoeker geld betaald teneinde uitstel van zijn dienstplicht te krijgen.
2. In het kader van zijn tweede asielaanvraag heeft verzoeker het volgende verklaard. Verzoeker heeft in eerste instantie een onjuiste geboortedatum opgegeven. Hij is afkomstig uit Noord-Irak en is een Barzani (Koerd). Hij heeft de Iraakse nationaliteit. Verzoeker is als Irakees vluchteling geboren in Iran. Hij is in 2000 vanuit Iran uitgezet met zijn familie naar Irak, waar zijn ouders zijn geboren. Sinds de zomer van 2000 heeft hij illegaal in Iran verbleven om te werken. In die periode ging hij zo nu en dan ook voor korte tijd naar Irak. Verzoeker heeft een kopie overgelegd van zijn paspoort, van zijn Iraaks identiteitsboekje, van zijn rijbewijs en van een Iraaks internationaal rijbewijs.
Verzoeker had problemen in verband met vijandelijkheden tussen Barzani en Talebani. Verzoekers vader en oom zijn peshmerga’s van Barzani. Op dit moment is Talebani in verzoekers regio, Arbil, aan de macht, en verzoekers familie is bedreigd. Vorig jaar werden zij beschoten, verzoeker is daarbij in zijn been geraakt en zijn oom is zijn nier kwijtgeraakt. Verzoekers familie wordt met name bedreigd door de tweede persoon van de Talebani partij, C. Ook worden zij bedreigd door D van de Talebani-partij. Zij hebben geld uitgeloofd als er mensen van de partij van Barzani worden gedood. Verzoekers neef is door hen vermoord. Verzoeker heeft deze informatie niet in zijn eerste procedure naar voren gebracht omdat hij in Nederland bang was gemaakt door andere Koerden, die hem zeiden dat hij niet moest zeggen dat hij Koerd was en uit Irak kwam, omdat hij dan teruggestuurd zou worden.
1.1. Verweerder heeft de eerste aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verzoeker heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute, zodat getwijfeld wordt aan de door hem afgelegde verklaringen omtrent de redenen waarom hij hier te lande een asielaanvraag heeft ingediend. Ook op zichzelf genomen heeft verzoeker ongeloofwaardige verklaringen afgelegd. Zo heeft hij tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn geboortedatum, over het verkrijgen van een rijbewijs in Iran, over een oproep van de rechtbank die hij zou hebben ontvangen, en is hij vaag gebleven over de keren dat hij is opgepakt. Voorts wordt niet geloofwaardig geacht dat verzoeker vanwege de gebeurtenissen op 5 februari 2005 in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten is komen te staan, gelet op de ongeloofwaardige verklaring dat hij en zijn vriendin na afloop daarvan gewoon uit het bureau konden lopen. Voor zover er wel geloof moet worden gehecht aan zijn relaas, wordt daarin geen aanleiding gezien om te concluderen tot vluchtelingschap. Evenmin leidt zijn dienstweigering tot vluchtelingschap. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten is komen te staan, zodat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Gelet op het tijdsverloop tussen de mishandelingen die verzoeker stelt te hebben ondergaan en zijn vertrek, komt verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Terugkeer naar het land van herkomst is in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid, zodat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000.
1.2. Verweerder heeft de tweede aanvraag van verzoeker in het AC afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Bij beschikking van 11 maart 2005 is verzoekers eerdere asielaanvraag afgewezen. Hetgeen thans door verzoeker naar voren is gebracht, te weten dat hij de Iraakse nationaliteit bezit en in het kader van zijn eerste aanvraag niet de waarheid heeft verteld over de redenen van vertrek, kan niet worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Dat hij kopieën van documenten heeft overgelegd waaruit zijn thans gestelde identiteit en nationaliteit zou blijken, maakt dit niet anders. Nog afgezien van de omstandigheid dat het slechts kopieën betreffen, had verzoeker ten tijde van zijn eerste aanvraag zijn huidige (gestelde) nationaliteit en asielrelaas naar voren moeten brengen. Dat hem door andere Koerden zou zijn verteld dat hij niet de waarheid moest zeggen omdat hij anders zou worden teruggestuurd, maakt dit niet anders. Verzoeker heeft bewust nagelaten de waarheid te vertellen, terwijl hij daar gedurende zijn procedure herhaaldelijk op is gewezen. Dat de thans aangevoerde asielmotieven volledig afwijken van zijn eerdere asielrelaas, komt zijn geloofwaardigheid overigens niet ten goede. Met betrekking tot de verwijzing naar eerdere opmerkingen over het intrekken van de eerste beschikking, verwijst verweerder naar hetgeen hierover reeds in de eerste procedure door verweerder is aangevoerd. De argumenten die namens verzoeker zijn aangevoerd om te betogen dat het hem in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij in de eerste procedure onware verklaringen heeft afgelegd, worden niet afdoende geacht. Uitgangspunt is immers dat asielzoekers een eigen verantwoordelijkheid hebben voor hun handelen en verklaringen in de asielprocedure. Er is geen aanleiding de aanvraag inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid. Onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking wordt de aanvraag afgewezen.
2. Verzoeker heeft in beide procedures het volgende aangevoerd. De beschikkingen van 11 en 22 maart 2005 dienen gevoegd te worden behandeld. Verzoeker heeft onmiddellijk na het uitreiken van de beschikking van 11 maart 2005 aangegeven dat hij niet een juiste nationaliteit heeft opgegeven en dat zijn relaas op punten ook niet correct was. Verzoeker verwijst in dit verband naar paragraaf C3/12.1.5 van de Vc 2000, waarin gevallen zijn opgenomen waarin de AC-procedure opnieuw kan worden begonnen. Gelet op de inhoud van de Vc 2000 en op het feit dat verzoeker zich nog feitelijk bevond in de AC-procedure, is het niet zorgvuldig niet opnieuw te beginnen met de AC-procedure zoals door hem is gevraagd. De AC-procedure eindigt niet op het moment van het uitreiken van de beschikking. In de regeling zoals op het AC is voorzien, dient de beschikking immers ook nog met de rechtshulp te worden besproken en is er een mogelijkheid voor een second opinion. In verband daarmee verblijft de vreemdeling ook nog enkele dagen in het AC. Als er nieuwe informatie is die zozeer van belang is voor de afwikkeling van het asielverzoek, dient verweerder zorgvuldig te bekijken of er reden is om de beschikking in te trekken en de 48-uursprocedure opnieuw te laten starten. In het onderhavige geval is dit onvoldoende gemotiveerd. Verzoeker stelt voorts dat met een beroep op artikel 83 van de Vw 2000 het tweede relaas in de eerste procedure moet worden meegenomen. Op grond van artikel 83 van de Vw 2000 moeten de nadere gegevens uit de tweede procedure ten volle worden meegenomen en wordt artikel 4:6 Awb daarmee in feite op een zijspoor gezet. Overigens is verzoeker van mening dat naar aanleiding van de tweede asielaanvraag niet binnen 48 uur is beslist. Op 12 maart 2005 heeft hij immers te kennen gegeven dat – indien de eerdere beschikking niet werd ingetrokken – hij onmiddellijk opnieuw asiel wilde aanvragen, waarbij hij deze aanvraag ook schriftelijk door middel van de daartoe bestemde formulieren heeft gedaan op het AC. Dat dit niet is ingeleverd bij de VD maar bij de IND, is terzake niet van wezenlijk belang. Een en ander betekent dat de 48-uursprocedure op 12 maart 2005 weer is gaan lopen en de beschikking derhalve niet binnen de vastgestelde tijd heeft geleid tot het uitreiken van een nieuwe beschikking. Voorts is verzoeker van mening dat in het kader van de tweede aanvraag ten onrechte niet is getoetst aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft aangegeven dat hij een Barzani-Koerd is, geboren in Iran, maar verzoeker en zijn ouders zijn door Saddam Hoessein Irak uitgezet, terwijl verzoeker geen verblijfstitel had voor Iran. Voorts geeft verzoeker aan dat hij en zijn familie door de Talebani worden bedreigd, dat er geld wordt uitgeloofd als er mensen van de partij van Barzani worden gedood en dat zijn neef reeds is vermoord. Verzoeker vreest dan ook schending van artikel 3 van het EVRM indien hij zou worden teruggestuurd naar Irak. Zijn asielaanvraag kon niet AC worden afgedaan.
Ter zitting heeft verzoeker nog gesteld dat hij ook medische problemen heeft, zo heeft hij aangegeven dat hij tijdens de reis is verkracht. Ook is hij tijdens zijn reis gedrogeerd, waarvan eiser lange tijd last heeft gehad. Daardoor was hij in de eerste procedure in de war. Eiser slikt sinds zijn vertrek uit Iran tabletten.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
5. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
6. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
7. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
8. De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechtbank) stelt vast dat niet wordt betwist dat het relaas dat verzoeker in het kader van zijn eerste asielaanvraag naar voren heeft gebracht, onjuist is. Nadat de afwijzende beschikking op 11 maart 2005 aan verzoeker was uitgereikt, heeft hij een ander asielrelaas naar voren gebracht, waarvan hij stelt dat dat het juiste feitencomplex is waarvan dient te worden uitgegaan.
9. Verzoeker heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder naar aanleiding van de door verzoeker direct na de uitreiking van de beschikking naar voren gebrachte gewijzigde verklaringen en gegevens de beschikking van 11 maart 2005 had dienen in te trekken en de 48-uursprocedure opnieuw had dienen te starten. Door dit na te laten heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld, aldus verzoeker.
10. De rechtbank volgt verzoeker hierin niet. Anders dan verzoeker heeft gesteld, wordt het eindtijdstip van de 48-uursprocedure gevormd door de uitreiking van het besluit. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 26 augustus 2002 (200203728/1, LJN AF8908). Voor zover verzoeker heeft bedoeld te betogen dat op het moment waarop hij verklaarde dat de door hem opgegeven nationaliteit en verklaringen niet juist waren, de 48-uursprocedure nog niet was geëindigd, kan dit betoog dan ook niet slagen.
Verzoekers stelling dat verweerder op grond van paragraaf C3/12.1.5 van de Vc 2000 gehouden was de 48-uursprocedure opnieuw op te starten, kan evenmin slagen. In paragraaf C3/12.1.5 is bepaald dat indien de asielzoeker tijdens de aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure) zijn eerder afgelegde verklaringen inzake leeftijd, identiteit, nationaliteit, reisroute of het asielrelaas op essentiële punten wijzigt, de IND kan besluiten het aanmeldcentrumproces opnieuw te laten beginnen. Nog daargelaten dat deze bepaling een discretionaire bevoegdheid voor verweerder inhoudt, waarvan verweerder in het onderhavige geval geen gebruik van heeft gemaakt, was, zoals blijkt uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, de ac-procedure op het moment dat verzoeker zijn gewijzigde verklaringen aflegde, reeds geëindigd. Reeds hierom hoefde verweerder geen aanleiding te zien op grond van paragraaf C3/12.1.5 van de Vc 2000 de ac-procedure opnieuw op te starten. Verweerder heeft niet in strijd met zijn beleid gehandeld.
11. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is geweest van een onzorgvuldige handelwijze van verweerder door de nieuw aangevoerde feiten als een nieuwe aanvraag aan te merken.
12. Verzoeker wil voorts in verband met zijn gewijzigde nationaliteit en asielrelaas een beroep doen op artikel 83 van de Vw 2000. Op grond van artikel 83 van de Vw 2000 moeten naar de mening van verzoeker de nadere gegevens uit de tweede procedure ten volle worden meegenomen in de eerste procedure.
13. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Op grond van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Naar het oordeel van de rechtbank is het in beginsel niet uitgesloten dat - na het bestreden besluit opgekomen - op essentiële punten gewijzigde verklaringen op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep tegen een afwijzende beschikking worden betrokken, voor zover die gewijzigde verklaringen zijn aan te merken als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000. Niet valt in te zien waarom dit in het onderhavige geval, waarin de door verzoeker na het eerdere besluit afgelegde, op essentiële punten gewijzigde, verklaringen door verweerder nadien zijn betrokken in het kader van een herhaalde aanvraag, anders zou zijn.
14. Beoordeeld dient te worden of de door verzoeker afgelegde gewijzigde verklaringen in dit geval zijn aan te merken als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000. Zoals de AbRS heeft geoordeeld in haar uitspraak van 10 september 2004 (JV 2004, 414) dient de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000 te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden bij de toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
15. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager die na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag doet, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
16. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens vaste jurisprudentie worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
17. De rechtbank is van oordeel dat de gewijzigde verklaringen die verzoeker na het besluit van 11 maart 2005 heeft afgelegd, en die hiervoor onder III.2 zijn weergegeven, niet als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 zijn aan te merken. Niet valt immers in te zien waarom verzoeker deze verklaringen niet eerder had kunnen afleggen. De stelling dat hij door mededelingen van Koerden bang was om teruggestuurd te worden indien hij zijn juiste nationaliteit en het juiste asielrelaas naar voren zou brengen, is hiervoor onvoldoende. Ook de ter zitting expliciet naar voren gebrachte stelling dat hij door medicijngebruik en door het feit dat hij tijdens zijn vlucht gedrogeerd was niet helemaal wist wat hij deed, maakt het voorgaande niet anders, nu deze stelling onvoldoende is onderbouwd.
18. Nu geen sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000 en voorts onbetwist is dat de door verzoeker in het kader van zijn eerste aanvraag naar voren gebrachte verklaringen onjuist zijn, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder in het besluit van 11 maart 2005 niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat verzoekers relaas ongeloofwaardig is. Verweerder heeft terecht kunnen beslissen dat verzoeker niet voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw 2000 in aanmerking komt. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat verweerder de eerste aanvraag van verzoeker binnen het AC heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
19. Verzoeker heeft op 12 maart 2005 te kennen gegeven een nieuwe aanvraag te willen indienen. Verweerder heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld een nieuwe aanvraag op het AC in te dienen, hetgeen verzoeker op 18 maart 2005 heeft gedaan. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 22 maart 2005 in het AC afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
20. Verzoeker heeft in het kader van het beroep gericht tegen deze tweede beschikking in de eerste plaats aangevoerd dat op deze tweede aanvraag niet binnen 48 uur is beslist. De 48-uursprocedure is immers op 12 maart 2005 weer gaan lopen, aldus verzoeker.
21. Verzoekers grief, dat op de tweede aanvraag niet binnen 48 uur is beslist, kan niet slagen. Daartoe is het volgende redengevend. In paragraaf C5/20 is de procedure geregeld indien een tweede of volgende aanvraag wordt ingediend. Daarin wordt ten aanzien van vreemdelingen aan wie een maatregel van artikel 6 van de Vw 2000 is opgelegd en die een tweede of volgende asielaanvraag indienen, verwezen naar paragraaf A5/2.2.3.1 van de Vc 2000. In paragraaf A5/2.2.3.1 van de Vc 2000 is voorts bepaald dat tweede of volgende asielaanvragen doorgaans in het AC Schiphol worden afgedaan. De termijnen en procedureregels van het AC Schiphol, die gelden voor een eerste asielaanvraag, zijn dan ook niet van toepassing bij tweede of volgende asielaanvragen. Reeds hierom kan van overschrijding van de 48 uur geen sprake zijn. De vraag of verzoeker met zijn tweede aanvraag het juiste formulier heeft ingevuld en dit op de juiste wijze heeft ingediend kan hiermee dan ook dan ook onbesproken blijven.
22. Nu de rechtbank hiervoor onder V.10 heeft geoordeeld dat verweerder niet gehouden was de beschikking van 11 maart 2005 in te trekken, betreft verzoekers tweede aanvraag een herhaalde aanvraag. Het relevante toetsingskader voor deze aanvraag is mitsdien artikel 4:6 van de Awb.
23. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager die na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag doet, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Indien sprake is van een herhaalde aanvraag in voornoemde zin is de rechter gehouden om ambtshalve te bezien of door de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die tot een heroverweging van de eerdere beschikking nopen, aan de aanvraag ten grondslag zijn gelegd.
24. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen in V.14, dient de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000 te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden bij de toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Nu de rechtbank de vraag of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 van de Vw 2000 in V.17 reeds ontkennend heeft beantwoord, kan derhalve evenmin sprake zijn van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
25. Zoals de AbRS heeft overwogen, onder meer in haar uitspraken van 5 maart 2002 (JV 2002/125) en 18 december 2002 (200205538/1, LJN AR3943), moet de vreemdeling die om bescherming vraagt in de regel voldoen aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke ertoe dienen de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan de noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dit geval is niet gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden, in verband waarmee zou kunnen worden geoordeeld dat de aanvraag niet met toepassing van het bepaalde bij artikel 4:6 van de Awb mocht worden afgewezen. Zoals de rechtbank hiervoor in V.17 heeft overwogen, zijn de omstandigheden dat hij door mededelingen van Koerden bang was om teruggestuurd te worden indien hij zijn juiste nationaliteit en het juiste asielrelaas naar voren zou brengen en dat hij tijdens zijn vlucht gedrogeerd was, onvoldoende om tot een dergelijke bijzondere omstandigheid te concluderen. Ook overigens is geen sprake van bijzondere omstandigheden in hiervoor bedoelde zin.
26. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder de herhaalde aanvraag van verzoeker op goede gronden op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb binnen het AC heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar de eerdere beschikking van 11 maart 2005.
27. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaken en dat deze slechts in ongegrondverklaring van de beroepen kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op die beroepen te beslissen. De beroepen tegen de afwijzende beschikkingen op de asielaanvragen van verzoeker zullen dan ook ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat de verzoeken om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dienen te worden afgewezen.
28. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
in de zaken geregistreerd onder nummers AWB 05/11184 VRONTN en AWB 05/12784 VRONTN:
verklaart de beroepen ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummers AWB 05/11186 VRONTN en AWB 05/12787 VRONTN:
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. J. Recourt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Huys, griffier, en openbaar gemaakt op: 7 april 2005
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op: 7 april 2005
Tegen de uitspraak op de beroepen kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.