Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 03/43013 BEPTDN
Inzake : [A], eiser, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. T.J.A. Pierik, advocaat te Nijmegen,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde mr. N.B. de Neef, advocaat te Den Haag.
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1978 en de Turkse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert 30 januari 2002 als vreemdeling in Nederland. Op 7 februari 2002 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft op 15 mei 2003 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 4 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
2. Bij schrijven van 28 juli 2003 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
22 december 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K. Manuelyan, tolk in de Turkse taal.
5. Bij beslissing van 4 februari 2005 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht de Nederlandse vertaling van 33 Turkse documenten te doen toekomen.
Verweerder heeft deze vertalingen aan de rechtbank toegezonden.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Partijen hebben toestemming gegeven uitspraak te doen zonder hernieuwde behandeling ter zitting.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - voorzover van belang en kort samengevat - het navolgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit [woonplaats] in Turkije en behoort tot de bevolkingsgroep van de Alevieten.
Eiser werd als Aleviet gediscrimineerd, als gevolg waarvan hij in 1991 na een jaar middelbaar onderwijs niet meer naar school is gegaan. Begin 1995 is eiser door vier fascistische personen opgepakt en gedurende drie dagen mishandeld en bedreigd. Aan eiser werd te verstaan gegeven dat hij de Alevitische culturele vereniging [naam vereniging] niet meer moest bezoeken.
De problemen welke direct aanleiding zijn geweest voor zijn vertrek uit Turkije zijn begonnen in september 1995. Eiser is met zeven andere personen op 28 september 1995 naar een bijeenkomst van een advocatencollectief in [woonplaats] gegaan waar een persverklaring zou worden afgelegd met betrekking tot de omstandigheid dat in Turkse gevangenissen massamoorden plaatsvinden, mensen zomaar verdwijnen en er sprake is van martelingen en ernstige mishandelingen. Eiser is bij het protest tegen deze wantoestanden gevangengenomen en is tijdens zijn detentie lichamelijk en psychisch gemarteld. Eiser is op 4 juli 1996 vrijgelaten en is daags daarop opnieuw op het politiebureau bedreigd. In oktober 1997 is eiser vanwege hulp aan een verboden organisatie veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden, waartegen hij hoger beroep heeft aangetekend. Eiser is daarop in januari 1998 in militaire dienst gegaan, waar hij vanwege zijn veroordeling werd gediscrimineerd. Na zijn afzwaaien in augustus 1999 is eiser opnieuw opgepakt en mishandeld. Na ongeveer twee maanden is hij op borgtocht vrijgekomen. Eiser is daarop naar [woonplaats] verhuisd, waar hij als taxichauffeur is gaan werken.
Het hoger beroep van eiser is behandeld op 15 november 2001. Enige dagen nadien heeft eiser van zijn advocaat vernomen dat hij vanwege lidmaatschap van de verboden organisatie [naam vereniging] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en vier maanden. Eiser is naar een vriend gegaan bij wie hij tot 10 januari 2002 heeft verbleven. Eiser is vervolgens naar [woonplaats] gereisd en heeft zijn land van herkomst op 26 januari 2002 verlaten.
Eiser vreest bij terugkeer 15 jaar in de gevangenis te moeten doorbrengen. Eiser heeft ten onrechte tweemaal vastgezeten en is tijdens zijn detentie gemarteld en seksueel misbruikt.
3. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 de aanvraag afgewezen.
Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is voor vluchtelingschap. Verweerder heeft daartoe gewezen op het ten aanzien van eiser uitgebrachte individuele ambtsbericht van 9 april 2003 (kenmerk DPV/AM-U021107.1957), waarin is aangegeven dat eiser op 28 september 1995 in [woonplaats] is gearresteerd naar aanleiding van de omstandigheid dat hij deel uitmaakte van een groep mensen, die het gebouw van de ‘[naam pand]’ bezet hield en een aantal mensen gijzelde uit protest tegen gebeurtenissen in de Buca-gevangenis in Izmir.
Eiser is uiteindelijk op 15 november 2001, onder andere vanwege lidmaatschap van een illegale organisatie, veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en vier maanden. Nu met de omstandigheid, dat eiser op het moment van zijn arrestatie minderjarig was in het vonnis rekening is gehouden, is van een discriminatoire bestraffing geen sprake. Voorts is uit niets gebleken dat eiser geen eerlijk proces heeft gekregen. Niet valt dan ook in te zien dat het vonnis ten onrechte zou zijn gewezen.
Verweerder acht evenmin aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te vrezen heeft. Ten slotte is verweerder van mening dat geen aanleiding bestaat eiser vanwege het bestaan van traumata hier te lande toe te laten.
4. In beroep heeft eiser aangevoerd dat zijn geloofsovertuiging tot een ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden heeft geleid. Eiser heeft voorts erop gewezen dat hij tweemaal vanwege zijn politieke overtuiging heeft vastgezeten, gedurende welke detenties hij meerdere keren is gemarteld.
Eiser is van mening dat hij geen eerlijk proces heeft gehad en dat bij zijn veroordeling op 15 november 2001 sprake is vluchtelingrechtelijke vervolging, aangezien de strafmaat van acht jaar en vier maanden als discriminatoir moet worden aangemerkt. Gezien de feiten en zijn leeftijd is sprake van een onevenredig zware straf. Eiser heeft in dit verband onder meer gewezen op een brief van Amnesty International van 10 december 2004.
Nu eiser is veroordeeld vanwege het lidmaatschap van een verboden organisatie is voorts geen sprake van veroordeling terzake van een commuun delict, maar terzake van een politiek delict. Die veroordeling maakt voorts dat eiser als politiek tegenstander wordt beschouwd, terwijl algemeen bekend is dat leden of voorstanders van links-radicale groeperingen in de bijzondere belangstelling van de Turkse autoriteiten staan.
Gezien zijn eerdere detenties is eiser voorts van mening dat hij bij terugkeer een meer dan gemiddeld risico loopt op een bij artikel 3 EVRM verboden behandeling. Eiser heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat vanwege klemmende redenen van humanitaire aard van hem niet kan worden verlangd naar zijn land van herkomst terug te keren.
5. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
6.1 De geloofwaardigheid van het asielrelaas is door verweerder niet bestreden.
De rechtbank constateert in dit verband dat eiser zijn identiteit alsmede een groot deel van zijn relaas met documenten en ander bewijsmateriaal heeft weten te staven, en dat het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken het relaas ook nog eens op onderdelen heeft bevestigd.
Van belang is dat hieruit tevens volgt dat de stellingen van eiser omtrent de martelingen die hij tijdens zijn detentie heeft ondergaan, met name voorafgaande aan zijn proces, eveneens als vaststaand dienen te worden aangenomen.
6.2 Het bestreden besluit steunt op de stelling dat eiser is veroordeeld wegens een commuun delict, namelijk gijzeling en lidmaatschap van een terroristische organisatie, dat hij een eerlijk proces heeft gehad in Turkije en dat de bestraffing niet disproportioneel of discriminatoir is, zodat geen sprake is van vervolging in de zin van het vluchtelingenverdrag.
Verweerder baseert zich daarbij in essentie op het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, dat in dit opzicht weer berust op de vonnissen met bijlagen van de diverse Turkse gerechtelijke instanties waardoor eiser is berecht.
Bij aanvullend verweerschrift heeft verweerder zich naar aanleiding van hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd op het standpunt gesteld dat eiser niet vanwege zijn politieke overtuiging is veroordeeld, maar vanwege zijn lidmaatschap van de verboden en terroristische organisatie DHKP/C.
6.3 De rechtbank stelt na kennisneming van de vertaalde stukken van de Turkse strafprocedures vast dat de veroordeling van eiser, in alle instanties die eiser in Turkije hebben berecht, voornamelijk berust op diens eigen bekentenissen, waarvan tussen eiser en verweerder in confesso is dat deze tot stand zijn gekomen onder martelingen, dat wil zeggen een behandeling die een schending betekent van artikel 3 van het EVRM. Voor zover de verklaringen van de zeven medeverdachten van eiser als bewijs tegen hem zijn gebruikt moet daarvoor hetzelfde gelden, nu het ervoor moet worden gehouden dat ook deze verklaringen onder martelingen zijn afgedwongen.
Zoals eerder door deze rechtbank is geoordeeld, bij uitspraak van 20 december 2004, LJN AS4949, zittingsplaats Arnhem, kan verweerder niet uitgaan van de juistheid van de inhoud van een Turks vonnis dat mede is gebaseerd op bekentenissen die zijn afgelegd onder druk van martelingen.
6.4 Verder blijkt uit de door eiser ingebrachte krantenberichten, waarvan de juistheid niet door verweerder is weersproken, dat hij en zijn medeverdachten tijdens de eerste terechtzitting, zoal niet op last van, dan toch met instemming van de rechtbank door de politie in de rechtszaal zijn mishandeld. Ook indien het optreden van de verdachten als verstoring van de zittingsorde zou kunnen worden bestempeld, rechtvaardigt dat nog niet de gewelddadige wijze waarop de politie vervolgens tegen hen en hun advocaten is opgetreden. De Turkse rechtbank heeft blijkens de krantenberichten over deze gebeurtenissen, waarvan de juistheid niet is bestreden de ernst van dit voorval in het proces-verbaal van de zitting enigszins verhuld weergegeven. Deze gang van zaken roept verdere twijfel op over de eerlijkheid van de rechtsgang, aangezien de advocaat van eiser deze kwestie in hoger beroep wel aan de orde heeft gesteld, maar zonder resultaat.
Anders dan verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake geweest van een eerlijk proces in Turkije.
Daaruit volgt dat niet op grond van deze veroordeling kan worden aangenomen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een commuun delict, dan wel dat hij lid was van een terroristische organisatie.
In zoverre ontbeert het bestreden besluit dan ook een draagkrachtige motivering.
6.5 Voor het oordeel dat eiser deel uitmaakt of heeft uitgemaakt van een terroristische organisatie zijn verder geen aanknopingspunten.
Omtrent de vraag of eiser is veroordeeld voor een commuun delict en deswege niet voor bescherming in aanmerking kan komen overweegt de rechtbank verder het volgende.
6.6 Eiser heeft bij nader gehoor op 9 februari 2002 verklaard dat hij op 28 september 1995 naar een advocatencollectief in [woonplaats] is gegaan om tegen de gebeurtenissen in de Buca-gevangenis te demonstreren. Bij dat protest is volgens hem absoluut geen geweld is gebruikt. Eiser heeft voorts verklaard met zeven andere personen ervan beschuldigd te zijn het gebouw waarin het advocatencollectief was gevestigd te hebben bezet.
Bij aanvullend nader gehoor op 24 juni 2002 heeft eiser verklaard dat hij op 28 september 1995 naar [woonplaats] is gegaan om gehoor te geven aan een oproep in de krant dat mensen die voor rechtvaardigheid waren hun stem moesten laten horen. Bij die bijeenkomst is een persverklaring afgegeven met de bedoeling om aandacht te vragen voor de misstanden in de Buca-gevangenis. Met zeven anderen is eiser tijdens die persverklaring gearresteerd. Eiser had geen idee waarom hij werd opgepakt. Hij was pas 17 jaar en heeft ook niet eens geprobeerd om te vluchten. Eiser had geen actieve rol bij die persverklaring, maar was bij het gebouw van het advocatencollectief gewoon aanwezig. Na zijn arrestatie hoorde eiser dat hij dit gebouw met zeven andere personen zou hebben bezet.
Eiser heeft steeds ontkend dat sprake was van een gijzelingsactie. Hij heeft ook ontkend dat bij deze actie molotovcocktails aanwezig waren.
6.7 Of eiser en zijn zeven medestanders molotovcocktails bij zich hadden bij hun actie kan naar het oordeel van de rechtbank niet als vaststaand worden aangenomen, aangezien dit niet uit ander bewijsmateriaal dan de reeds hiervoor besproken stukken van de Turkse gerechtelijke instanties blijkt.
Gelet op hetgeen eiser zelf tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard, in samenhang met hetgeen uit de overgelegde stukken naar voren komt, moet het ervoor worden gehouden dat eiser samen met de zeven anderen een protestactie heeft uitgevoerd in het kantoor van de [naam pand] in [woonplaats]. Deze actie was gericht tegen de behandeling, en de dood, van gevangenen in Turkse detentie.
Bij deze actie hebben zij de portier van het kantoor opzij geduwd en samen met enkele medewerkers van het kantoor gedurende enige tijd in een kamer opgesloten. Na telefonisch overleg met een advocaat hebben zij deze personen laten vertrekken. Tijdens hun actie hebben zij een spandoek ontrold en pamfletten uitgedeeld en voorgelezen om het doel van hun protest duidelijk te maken.
6.8 Naar het oordeel van de rechtbank is dit primair aan te merken als een politieke manifestatie. Voor zover daarbij strafbare feiten zijn begaan wil dat nog niet zeggen dat daarom sprake is van een commuun delict als bedoeld in C1/4.2.14 van de Vc2000 dat aan het toekennen van de status van vluchteling in de weg staat. Gelet op paragraaf 152 van het UNHCR Handbook dient, als sprake is van een politieke daad in combinatie met strafbare handelingen een afweging te worden gemaakt of sprake is van een politiek dan wel een niet-politiek (dus commuun) delict.
Hierbij is van belang dat uit de paragrafen 151 en 152 van het UNHCR Handbook volgt dat het niet de bedoeling is personen die een politiek delict hebben begaan, of die een delict van geringe aard hebben begaan, van bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag uit te sluiten.
Verweerder geeft er geen blijk van deze afweging te hebben gemaakt, terwijl niet reeds op voorhand kan worden geoordeeld dat sprake is van een delict waarbij het commune karakter het politieke karakter overheerst. De rechtbank overweegt daartoe, onder verwijzing naar de in paragraaf 152 van het Handbook neergelegde criteria, dat namelijk gezien de stukken geen twijfel bestaat over de politieke doelstellingen van de actie waaraan eiser heeft deelgenomen. Er is geen sprake geweest van een delict gericht op persoonlijk voordeel of uit andere persoonlijke motieven. Het binnendringen en bezet houden van het kantoor van de Balie van Advocaten was erop gericht aandacht in de pers en bij de bevolking te genereren voor hetgeen zich afspeelde in Turkse gevangenissen, zodat er een direct verband is tussen het delict en het politieke doel. Het delict kan niet als disproportioneel ten opzichte van het politieke doel kan worden aangemerkt, noch als een afschuwwekkende daad als bedoeld in de genoemde paragrafen van het Handbook. Van fysiek geweld anders dan het opzijduwen van een portier, die daarbij ongedeerd is gebleven, is geen sprake geweest. Het kantoorpersoneel dat korte tijd opgesloten is geweest in een kamer is niet bedreigd of anderszins geweld aangedaan en heeft na korte tijd ongedeerd uit het kantoor kunnen vertrekken.
Gelet hierop ontneemt het begaan van strafbare feiten daarom de handeling waarvoor eiser is veroordeeld naar het de rechtbank voorkomt niet het karakter van een politiek delict.
Bovendien moet het ervoor worden gehouden dat geen sprake is van een ernstig delict, met name niet van gijzeling zoals door verweerder gesteld, maar van een relatief gering delict in de zin van de genoemde paragrafen van het Handbook, op grond waarvan eiser niet kan worden uitgesloten van de status van vluchteling.
6.9 Verder overweegt de rechtbank dat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en vier maanden voor een relatief gering delict, begaan als minderjarige. Daarbij is eiser tevens veroordeeld voor zijn politieke sympathieën, immers hij is aangemerkt als lid van een terroristische organisatie, kennelijk vanwege zijn deelname aan deze actie.
Dat betekent dat, anders dan verweerder stelt, wel degelijk sprake is van een disproportioneel zware bestraffing vanwege de politieke overtuiging van eiser.
6.10 Het vorenstaande bijeengenomen brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser in Turkije tot een zware gevangenisstraf is veroordeeld wegens deelname aan een politieke actie. Voor zover al sprake zou zijn van een commuun delict is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een disproportioneel zware bestraffing, die kennelijk heeft plaatsgevonden vanwege de politieke motieven van eiser. Deze veroordeling is voor eiser de directe aanleiding geweest Turkije te verlaten.
Dat betekent dat sprake is van vervolging in de zin van artikel 1A het Vluchtelingenverdrag. Eiser is daarom ten onrechte niet door verweerder aangemerkt als vluchteling als bedoeld in die verdragsbepaling en artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw2000.
De weigering eiser aan verblijfsvergunning te verlenen op grond van deze laatste bepaling ontbeert daarom een draagkrachtige motivering.
7. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard wegens strijd met artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw2000 en artikel 3:46 van de Awb en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
Hetgeen partijen overigens verdeeld houdt ten aanzien van de overige toelatingsgronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw2000, behoeft thans derhalve geen nadere bespreking.
8. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. J.L. Verbeek en uitgesproken in het openbaar op
19 april 2005, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).