RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 03/47665 OVERIO en AWB 04/5945 BEPTDN (beroepszaken)
UITSPRAAK
van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake de beroepen van:
A, geboren op [...] 1964, eiser, van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Bij beslissing van 11 augustus 2003 is het bezwaar van eiser, gericht tegen het besluit van 18 juli 2000, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit is de door eiser ingediende aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Eiser heeft tegen het besluit van 11 augustus 2003 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Bij beslissing van 16 januari 2004 is het bezwaar van eiser, gericht tegen de beslissing van 11 augustus 2003, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder ambtshalve geweigerd aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure” te verlenen. Eiser heeft tegen het besluit van 16 januari 2004 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 16 december 2004, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Tevens zijn ter zitting als getuigen gehoord de heer B en de heer C.
In geschil is of eiser terecht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is onthouden op grond van artikel 1 (F), onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, omdat hij verdragsvluchteling is. Hij voert daartoe onder meer het volgende aan. Eiser is in 1982 in de rang van tweede luitenant gaan werken voor Directie 5, afdeling Documentatie en Contacten, subafdeling vertrouwelijke documenten, van de KhAD. Van deze afdeling is hij in 1988 hoofd geworden, welke functie hij heeft vervuld tot de val van het DVPA-regime in april 1992. Eiser heeft zijn verklaring omtrent zijn betrekking tot de KhAD/WAD met behulp van documenten onderbouwd. In 1990 is eiser bevorderd tot de rang van luitenant-kolonel.
Verweerder heeft de bestreden beslissing en het primaire besluit van verweerder, dat daarbij als ingelast wordt beschouwd, voor zover van belang en samengevat doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser is van april 1982 tot april 1992 als officier werkzaam geweest bij de Afghaanse staatsveiligheidsdienst KhAD en het Afghaanse ministerie van Staatsveiligheid, de WHAD. Dit feit wordt niet betwist. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan komt naar voren dat alle onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD persoonlijk betrokken zijn geweest bij onder meer marteling en buitengerechtelijke executies. Nu eiser werkzaam was voor een organisatie of onderdeel waarvan het hoofdbestanddeel van de activiteiten bestond uit het begaan van misdrijven in de zin van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, is de conclusie gerechtvaardigd dat eiser wist of had moeten weten van de misdrijven die door de organisatie waartoe hij behoorde ten tijde van zijn werkzaamheden voor die organisatie zijn gepleegd. Eiser is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij niets geweten heeft van het misdadige karakter van de KhAD en de WAD. Er is derhalve geen sprake van een significante uitzondering. Eisers verklaring dat hij pas 18 jaar was toen hij voor de KhAD ging werken, dat hij niet veel ervaring en informatie had, dat hij bijna niets wist en dat hij bij de geheime dienst werkte is niet afdoende. Het is immers niet aannemelijk dat het misdadige karakter van de KhAD/WAD niet aan eiser bekend was ten tijde van zijn indiensttreding in 1982 nu het gegeven dat deze organisaties op grote schaal misdrijven begingen op dat moment reeds in wijde kring bekend was, hetgeen blijkt uit het ambtsbericht van 29 februari 2000. Ook baseert verweerder zich op een geanonimiseerd individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 1999. Gelet op de functie die eiser bekleedde moet hij hebben geweten van mensenrechtenschendingen door de KhAD/WAD, zodat ten aanzien van het martelen en executeren sprake is van “knowing participation” in de zin van paragraaf C1/5.13.3.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Aan eisers verklaringen dat hij zich nooit schuldig heeft gemaakt aan schendingen van de mensenrechten en derhalve aan zijn ontkenning persoonlijk verantwoordelijk te zijn voor het begaan van eerdergenoemde misdrijven kan geen geloof worden gehecht, nu uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 ondubbelzinnig blijkt dat het niet mogelijk was om binnen de KhAD/WAD tot officier te worden benoemd zonder concreet betrokken te zijn geraakt bij de door deze organisatie gepleegde misdrijven. Eiser heeft geen uit objectieve bron afkomstige verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat dit juist ten aanzien van hem anders zou zijn geweest.
Eiser wordt niet gevolgd in zijn verklaring dat hetgeen in het ambtsbericht staat vermeld over het roulatiesysteem en het schenden van mensenrechten door officieren werkzaam bij de KhAD/WAD niet op hem van toepassing is nu hij door middel van het verstrekken van steekpenningen een bureaubaan heeft gekregen waar hij slechts bureauwerkzaamheden verrichtte. Dat eiser zich gedurende tien jaar door middel van het betalen van steekpenningen heeft weten te onttrekken aan de werkwijzen van de KhAD en de WAD is gezien hetgeen in het ambtsbericht wordt aangevoerd niet geloofwaardig, temeer nu eiser werkzaam was met zeer vertrouwelijke informatie. Gezien eisers werkzaamheden en bevordering tot afdelingshoofd is het niet geloofwaardig dat eiser slechts door het betalen van steekpenningen in zo’n positie terecht is gekomen. Eiser heeft derhalve geen volledig beeld geschetst van de inhoud van zijn werkzaamheden en probeert de inhoud ervan te bagatelliseren. Een aanwijzing temeer is het rapport van Amnesty International Afghanistan, “reports of torture and long-term detention without trail” van maart 1991 waaruit blijkt dat directie vijf, waar eiser werkzaam was, met name verantwoordelijk was voor het systematisch toepassen van martelingen. In het licht van het bovenstaande is het niet aannemelijk dat eiser zich als luitenant-kolonel en afdelingshoofd slechts met vreedzame zaken bezig hield zoals hij heeft verklaard.
Het al dan niet vermeld staan op een opsporingslijst van de Verenigde Naties vormt in het geheel geen belemmering om artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen en blijkt ook geenszins uit wet- of regelgeving.
De omstandigheden waaronder eiser werkzaam was binnen de KhAD/WAD geven er geen blijk van dat er bij hem sprake was van een situatie waarin hij onder dwang en onvrijwillig- zoals eiser stelt- werkzaam was bij de KhAD/WAD.
Gelet op al het voorgaande wordt geconcludeerd dat het onvermijdelijk is dat eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan de gepleegde ernstige misdrijven en dat er dus geen sprake is van een significante uitzondering. Ten aanzien van het martelen en soms executeren is derhalve ook “personal participation” van eiser vastgesteld.
Derhalve is op eiser het bepaalde in artikel 1 (F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing. Een beroep op artikel 3 EVRM slaagt niet. Hoewel bij uitzetting artikel 3 EVRM mogelijk geschonden wordt, laat dit onverlet dat eiser zelfstandig Nederland moet verlaten. Evenmin wordt eiser op grond van het bepaalde in artikel 3.77 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend.
Eiser bestrijdt dit besluit en weerlegt alle stellingen zoals verwoord in hoofdstuk C1/5.13.3.3.1 Vc terzake van “knowing participation” alsmede “personal participation”. De belangrijkste conclusie van het ambtsbericht van 29 februari 2000 dat alle officieren van de KhAD/WAD zich tussen 1978 en 1992 schuldig zouden hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen, is niet onderbouwd en niet blijkt op basis van welke informatie het ambtsbericht tot die in de beschikking genoemde gevolgen komt. In de hoofdstukken waarin de conclusie wordt getrokken ontbreekt enige bronvermelding. Ook wordt in het ambtsbericht gemeld dat niet alles bekend is over de organisatiestructuur van de KhAD. Dat verweerder eiser niet gelooft is te wijten aan het litigieuze ambtsbericht. In zijn gehoor heeft eiser duidelijk verklaard dat hij heeft gesteld dat hij nimmer tegenover zijn volk wilde staan en zijn volk wilde dienen. Eiser behoorde tot de groep officieren die aan “intelligence”, dus inlichtingen, deed en had dan ook uit hoofde van zijn functie geen enkele weet noch deel aan mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft op geen enkele manier een inzichtelijke en verifieerbare argumentatie hiertoe verstrekt. Derhalve kan eiser geen “knowing participation” worden verweten.
Ten aanzien van “personal participation” stelt eiser zich op het standpunt dat in het ambtsbericht ten aanzien van de stelling dat alle (onder)officieren zich zouden hebben schuldig gemaakt aan mensenrechtenschendingen iedere bronvermelding ontbreekt. Na uitvoerige bestudering van de literatuur is daarin nagenoeg niets te vinden over de opleiding van de KhAD/WAD officieren, noch over een roulatiesysteem of over het systeem van bevorderingen. Het ambtsbericht van 29 februari 2000 presenteert suggestieve stellingen uit de literatuur als onomstotelijke waarheden. Daarnaast blijken verschillende feiten die in het ambtsbericht worden gepresenteerd bij nadere beschouwing niet in overeenstemming met de aangehaalde literatuur. Zoals eiser ten overstaan van de ambtelijke commissie heeft verklaard heeft hij uitsluitend administratief werk verricht en voedselbonnen uitgedeeld aan de mensen die dat nodig hadden, zodat het verwijt dat hij persoonlijk heeft deelgenomen aan vermeende misdrijven door hem van de hand wordt gewezen.
Bij brief van 21 september 2004 heeft eiser een lijst van een zevental getuigen overgelegd die over eiser kunnen verklaren.
Bij brief van 19 november 2004 heeft eiser een brief overgelegd van de unie van Afghaanse Verenigingen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal betreffende de terugzending van Afghanen.
Bij diezelfde brief heeft eiser een passage overgelegd uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2004, alsook een krantenartikel uit het Dagblad “Trouw” van 30 september 2004.
In het beroep gericht tegen de weigering hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”, verwijst eiser naar de gronden die hij in het kader van zijn beroep gericht tegen de weigering hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen heeft ingediend. Hij ontkent dat hij te maken heeft gehad met martelingen en andere schendingen van mensenrechten zoals door verweerder wordt gesteld. In het bestreden besluit van 16 januari 2004 wordt niet gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voorzover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, Vb bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vb wordt, indien artikel 1 (F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
Ingevolge artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Volgens paragraaf C1/5.13.3.3 Vc acht de minister het aan hem om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, past verweerder de ‘personal and knowing participation test’ toe. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf of de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij hieraan op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt daarbij niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Van een wezenlijke bijdrage is sprake, indien de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf te voorkomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In geschil is of er voldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat eiser zich vanwege zijn positie bij het Ministerie van Staatsveiligheid respectievelijk de KhAD/WAD schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven en dat om die reden het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van die vraag het bepaalde in artikel 1 (F) restrictief moet worden uitgelegd.
De vraag of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in artikel 1 (F), aanhef en sub a, van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven valt niet slechts in positieve zin te beantwoorden indien zijn rechtstreekse betrokkenheid bij het (fysiek) bedrijven van martelingen of andere mensenrechtenschendingen komt vast te staan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de UNHCR ‘Guidelines on the application of the exclusion clauses’ van 2 december 1996, waarin in paragraaf 43 wordt overwogen dat de vrijwillige continuering van het lidmaatschap van een onderdeel van een regering dat betrokken is bij criminele activiteiten onder omstandigheden gronden kan doen ontstaan voor uitsluiting wanneer betrokkene er niet in slaagt de vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen. Er hoeft derhalve geen bewijs in strafrechtelijke zin tegen betrokkene te worden geleverd.
Het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 beschrijft dat de KhAD en later de WAD in Afghanistan een klimaat van terreur creëerden dat tot doel had elk verzet onder de burgerbevolking tegen het communistisch bewind bij voorbaat in de kiem te smoren. In de praktijk betekende dit dat de KhAD en de WAD een vrijbrief kregen om de externe en interne vijanden van dit bewind op te sporen en te bestrijden op een wijze die hen goeddunkte. Het waren buitengewoon efficiënte, meedogenloze en soepel opererende veiligheidsdiensten. Marteling maakte een integraal onderdeel uit van hun ondervragingsmethoden. In de strijd om het behoud van het communistische bewind waren alle beschikbare middelen, hoe wreed ook, geoorloofd.
Om als officier te worden toegelaten diende men een zeer loyaal gebleken lid van de DVPA te zijn of lid te zijn van een regeringsgezinde familie. Na een strenge selectieprocedure werden de loyaliteit en de weerbaarheid van de toekomstige officieren danig op de proef gesteld. Zo werd bijvoorbeeld van hen verlangd dat zij familieleden bespioneerden, dat zij vrienden en kennissen arresteerden en martelden, dat zij al dan niet vermeende vijanden van het communistische bewind uit de weg ruimden, of dat zij in de gelederen van de Mudjahedin infiltreerden. Er heerste ook binnen de KhAD een klimaat van terreur. Medewerkers van de KhAD dienden zich vrijwel dagelijks te bewijzen om niet de verdenking op zich te laden deloyaal te zijn. Het ambtsbericht geeft voorts aan dat elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd, betrokken is geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. Een bevordering of plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden, lag slechts in het verschiet voor diegenen die zich hadden bewezen tijdens hun eerste plaatsing op een afdeling die zich bezighield met de opsporing van ‘staatsgevaarlijke elementen’.
Ten slotte sluit het ambtsbericht uit dat officieren niet konden hebben geweten van de systematische schending van de mensenrechten door de KhAD.
In een brief aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520, p. 5) heeft verweerder vermeld dat de informatie in voormeld ambtsbericht hem tot de conclusie heeft geleid dat aan een onderofficier of officier van de KhAD en de WAD die asiel aanvraagt in Nederland voortaan in de regel artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen. In een brief aan de Tweede Kamer van 22 mei 2002 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 672, p. 3) vermeldt verweerder dat op basis van voormelde brief in het kader van de bewijsvoering van artikel 1( F) van het Vluchtelingenverdrag voor bepaalde categorieën vreemdelingen kan worden uitgegaan van de vooronderstelling dat sprake is van “personal and knowing participation”, hetgeen in beginsel neerkomt op omkering van de bewijslast.
Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 1 (F) onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag. Gelet op de conclusies uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 stelt verweerder zich op het standpunt dat in het geval van eiser sprake is van ‘personal and knowing participation’.
Voor de beoordeling van de vraag of dit standpunt van verweerder rechtens juist is verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 19 november 2003 (nummer 200305355/1), waarin de AbRS als volgt overweegt:
“2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, JV 2003/103), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Dit is niet anders, waar het gaat om de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1, AB 2001, 359), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding van - voor zover mogelijk en verantwoord - de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
Het voorgaande is niet anders, waar het gaat om de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.”
De rechtbank stelt vast dat eisers verklaringen niet stroken met de informatie in het ambtsbericht. Eiser heeft verklaringen afgelegd omtrent zijn werkzaamheden bij directie 5, Afdeling Documentatie en Contacten, die gelet op eisers aanvangspositie als tweede luitenant en het feit dat hij promotie heeft gemaakt tot afdelingshoofd in de rang van luitenant-kolonel, niet stroken met de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000.
Eiser bestrijdt echter de conclusies van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan. Eiser voert daartoe onder andere aan dat het ambtsbericht geen bronvermelding bevat op basis waarvan het Ministerie van Buitenlandse zaken tot de conclusie komt dat alle (onder)officieren zich schuldig zouden hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen.
In dit verband verwijst de rechtbank naar twee uitspraken van de AbRS van 30 november 2004 waarin de AbRS heeft overwogen dat de onderliggende stukken de inhoud van het ambtsbericht van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in Afghanistan kunnen dragen.
De rechtbank is, gelet op bovengenoemde uitspraken van AbRS van 30 november 2004, van oordeel dat verweerder zich, gezien de inhoud van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 en de verklaringen van eiser omtrent zijn werkzaamheden, functies en carrière bij de staatsveiligheidsdienst, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
Gelet op het voorgaande dient eiser aannemelijk te maken dat hij, ondanks de algemene informatie uit voornoemd ambtsbericht, niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor mensenrechtenschendingen in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet voldoet aan de voorwaarden van ‘knowing and personal participation’, gelet op eisers verklaringen over zijn loopbaan binnen de KhAD/WAD, uiteindelijk in de rang van luitenant-kolonel en gelet op hetgeen vermeld staat in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000.
Dat eiser stelt dat hij onder dwang is toegetreden tot de KhAD/WAD heeft hij niet aannemelijk gemaakt, nu zulks uit zijn verklaringen niet blijkt. Eiser is bovendien gepromoveerd tot luitenant-kolonel en tot afdelingshoofd. Deze omstandigheden geven er geen blijk van dat er bij eiser sprake was een situatie waarin hij onder dwang en onvrijwillig werkzaam was voor de KhAD/WAD.
Ter zitting heeft eiser ter onderbouwing van zijn standpunt een verklaring overgelegd van de NGO “Participation Of Women in Empowerment and Rehabilitation” (POWER). Nog daargelaten de status van genoemde organisatie, kan deze verklaring aan het bovenstaande niet afdoen.
Ook de verklaringen van de twee getuigen die ter zitting door de rechtbank zijn gehoord, te weten de heer B en de heer C, leiden niet tot het oordeel dat eiser in casu sprake is van een significante uitzondering. De heer B heeft met eiser van 1980 tot 1982 op de militaire academie gezeten. Na 1985 zag B eiser af en toe. Nu B heeft verklaard dat hij niet met eiser over eisers werk sprak leidt zijn verklaring niet tot een ander oordeel, nog daargelaten dat de verklaring niet afkomstig is uit een objectieve bron, nu er sprake was van een vriendschappelijke relatie.
De heer C heeft verklaard dat hij een partijgenoot was van eiser. Hij is nooit op het werk van eiser geweest. Derhalve kan aan de verklaring van C dat eiser administratief werk verrichtte niet die waarde worden gehecht die eiser daaraan toegekend wenst te zien.
Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen en dat eiser derhalve op juiste gronden niet in aanmerking is gebracht voor verlening van een vluchtelingenstatus.
Verweerder merkt in het verweerschrift onder 3.13 op dat hij in zijn besluit van 11 augustus 2003 ten aanzien van de wijze van toetsing aan artikel 3 EVRM niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom aan eiser geen verblijfsvergunning behoeft te worden verleend en daarmede niet aan de in de uitspraken van de AbRS van 2 juni 2004 neergelegde eisen heeft voldaan.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van artikel 3 EVRM als volgt.
In haar uitspraken van 2 juni 2004 (200308871/1 en 200308845/1) heeft de AbRS overwogen dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning is, maar dat de bevoegdheid tot uitzetting van rechtswege een rechtsgevolg is van de afwijzing van die aanvraag en dat die bevoegdheid niet discretionair van aard is (eerder overwogen in de uitspraak van 20 mei 2001, AB 2001/226). Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken.
De AbRS overweegt verder in de uitspraken van 2 juni 2004 dat de verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw niettemin met zich brengt dat de minister de beoordeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in de situatie geraakt, dat geen verblijfsvergunning wordt verleend en evenmin tot uitzetting wordt overgegaan. Daartoe moet, aldus de AbRS, het besluit er blijk van geven dat door de minister is onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst, waartoe de bevoegdheid voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking, en dient hij overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30, aanhef en onder c en d, Vw en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h tot en met j, Vw de daar genoemde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. In de gevallen waarin uit genoegzaam onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en daarenboven voorts sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan van de minister voorts worden gevergd dat hij beoordeelt of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. De AbRS overweegt dat de toepassing van artikel 3.107 Vb niet in de weg mag staan aan het verrichten van het onderzoek dat ingevolge het stelsel van de wet is vereist.
Uit de hiervoor weergegeven uitspraken van de AbRS van 2 juni 2004 volgt dat verweerder in zijn beschikking van 11 augustus 2003 had dienen te toetsen aan artikel 3 EVRM. Uit de inhoud van de beschikking blijkt evenwel dat van een genoegzaam onderzoek, zoals door de AbRS is bedoeld, geen sprake is geweest. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de beschikking niet toereikend is gemotiveerd.
Het beroep is mitsdien gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Ten aanzien van de weigering van verweerder om eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van de omstandigheid dat er na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag overweegt de rechtbank als volgt.
Uit een uitspraak van de AbRS van 14 juni 2004 (JV 2004/318) blijkt dat het bepaalde in artikel 3.77 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Noch in de Vw, noch in het Vb is een bepaling opgenomen waaruit volgt dat genoemd artikel 3.77 Vb van overeenkomstige toepassing is op gevallen waarin sprake is van een ambtshalve beslissing. Gelet op het bovenstaande is de bestreden beslissing van 16 januari 2004 onjuist, nu artikel 3.77 Vb in casu niet van toepassing is.
Het beroep is naar het oordeel van de rechtbank dan ook gegrond. Nu een nieuwe beslissing echter slechts tot één uitkomst kan leiden, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van de te vernietigen beslissing in stand op grond van artikel 8:72, derde lid, Awb. In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang.
De ambtshalve bevoegdheid van de Minister om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen wordt door de Minister aangewend met inachtneming van de uitgangspunten die voor de in artikel 3.6 Vb genoemde beperkingen afzonderlijk zijn neergelegd in het beleid.
Ingevolge hoofdstuk C2/9.3 van de Vc juncto hoofdstuk B1/2.2.4 van de Vc wordt geen reguliere verblijfsvergunning verleend onder de beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag indien een delict is begaan voorafgaand aan de asielaanvraag of na het verstrijken van de driejarentermijn indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling of een in Nederland verblijvend gezinslid als bedoeld in artikel 29, onder e en f, Vw zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
Blijkens de parlementaire geschiedenis is door de wetgever onderkend dat artikel 16 Vw en de bepalingen in het Vb waarin dit artikel nader is uitgewerkt niet van toepassing zijn bij de ambtshalve beoordeling of een reguliere vergunning dient te worden verleend. Er zijn geen beperkingen gesteld aan de gronden waarop ambtshalve verlening van de verblijfsvergunning achterwege kan blijven. De wetgever heeft uitgesproken dat het in de praktijk voor de hand ligt, dat wordt aangesloten bij de in artikel 16 van de Vw genoemde gronden, met uitzondering van het mvv-vereiste.
Ingevolge de desbetreffende beleidsbepalingen, die zijn neergelegd in de hoofdstukken C2/8.4 en C2/9.3 Vc, wordt dan ook in aansluiting bij het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vw en artikel 3.77 Vb ambtshalve verlening van een reguliere vergunning achterwege gelaten indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Nog afgezien van deze beleidsregels dient voorts in ogenschouw te worden genomen dat verweerder sinds jaar en dag een bestendige uitvoeringspraktijk voert die inhoudt dat vreemdelingen ten aanzien waarvan ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1( F) van het Vluchtelingenverdrag niet voor toelating hier te lande in aanmerking komen. Ter adstructie van deze stellingname wordt door verweerder verwezen naar een beleidsnotitie van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 28 november 1997, waarin onder meer uitvoerig is gemotiveerd hoe de toepassing van artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag zich verhoudt tot artikel 15 Vreemdelingenwet 1994.
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat ook zonder toepassing van artikel 3.77 Vb de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zal worden geweigerd.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Aangezien een nieuw besluit van verweerder niet tot een ander resultaat voor eiser zal leiden, zal de rechtbank om proceseconomische redenen bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 16 januari 2004 geheel in stand blijven.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,- dient te vergoeden.
verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 11 augustus 2003 gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 11 augustus 2003;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 16 januari 2004 gegrond;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, voorzitter en mr. J. Ebbens en mr. C.M. Dijksterhuis, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.