Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nrs: AWB 03/64285 en 05/357 BEPTDN
Inzake : [A], verzoeker, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde,
mr. C.F.M. van den Ekart, jurist bij het Bureau Rechtshulp te Dordrecht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. N.B. de Neef, advocaat te
Den Haag.
1. Verzoeker stelt op [geboortedatum] 1980 geboren te zijn en de Sierra Leoonse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Bij schrijven van 9 december 2002 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als doel 'verblijf bij echtgenote [B]'. Op deze aanvraag is door verweerder op 24 april 2003 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
2. Bij schrijven van 10 december 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar c.q. het beroep is beslist. Dit verzoek is alhier geregistreerd onder nummer AWB 03/64285 BEPTDN.
3. Op 20 december 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij schrijven van 4 januari 2005 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Dit beroep is alhier geregistreerd onder nummer AWB 05/357 BEPTDN.
4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
5. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 17 februari 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
6. De voorzieningenrechter heeft ter zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om een schriftelijk in te nemen omtrent, kort gezegd, het door verzoeker gedane beroep op het EG-recht en diens beroep op artikel 24 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
7. Bij brief van 2 maart 2005 heeft verweerder van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt. Bij schrijven van 14 maart 2005 heeft verzoeker van zijn reactie op verweerders brief doen blijken.
8. Beide partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. Op 25 maart 2005 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
Ingevolge artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. Verzoeker heeft gesteld dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel 'verblijf bij echtgenote [B]'. Daartoe heeft hij hangende het verzoek om voorlopige voorziening, samengevat, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft verzoeker het paspoortvereiste ten onrechte tegengeworpen. Miskend is namelijk dat de Sierra Leoonse ambassade te Brussel geen paspoorten uitgeeft. Daarnaast kan van verzoeker niet worden verlangd dat hij naar zijn land van herkomst gaat voor een verklaring waaruit blijkt dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een dergelijk document, dit vanwege asielgerelateerde gronden en vanwege de veiligheidssituatie in dat land in het algemeen. Bovendien heeft verzoeker erop gewezen dat zijn huwelijk is ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie van zijn woonplaats en dat daarvoor zijn verklaring dat hij de Sierra Leoonse nationaliteit bezit is geaccepteerd. Verweerder dient dan ook van dit gegeven uit te gaan. Verder heeft verweerder eraan voorbij gezien dat verzoeker een geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat de afwijzing van zijn aanvraag ten opzichte van zijn kind en stiefkind een schending van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) met zich zou brengen. Tot slot heeft verzoeker gesteld dat hij op grond van het EG-recht aanspraak kan maken op een verblijfsrecht nu zijn vrouw van Oostenrijkse nationaliteit is en zijn dochter de Nederlandse nationaliteit heeft. Tevens heeft verzoeker een beroep gedaan op artikel 24 van het IVBPR.
3. Verweerder stelt zich onder de verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat verzoeker niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
4.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding (hierna ook: het paspoortvereiste).
Ingevolge artikel 3.72 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
Het beleid met betrekking tot het paspoortvereiste is neergelegd in paragraaf B1/2.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Daarin staat vermeld dat van de bevoegdheid om een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen wegens het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding steeds gebruik zal worden gemaakt, behalve in de gevallen ten aanzien waarvan in het Vb 2000 anders is bepaald, zoals in artikel 3.72 van dat besluit.
Ook is in die paragraaf opgenomen dat het feit dat de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, wordt aangetoond aan de hand van een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van dat land, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de vreemdeling niet in het bezit wordt gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding.
Indien een dergelijke verklaring niet door de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in Nederland wordt afgegeven en de vreemdeling ook overigens geen genoegzaam bewijs kan leveren, dient de vreemdeling in beginsel naar zijn land van herkomst terug te keren om daar de afgifte van een geldig document voor grensoverschrijding te bewerkstelligen.
4.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij die stand van zaken ingevolge het in paragraaf B1/2.2.2 van de Vc 2000 neergelegde beleid de gevraagde vergunning dient af te wijzen, tenzij naar diens oordeel sprake is van de in artikel 3.72 Vb 2000 bedoelde uitzondering. Verzoeker heeft geen schriftelijke verklaring van de autoriteiten van zijn land van herkomst overgelegd, waaruit blijkt dat hij niet in het bezit van een dergelijk document kan of zal worden gesteld. Verzoeker heeft evenwel betoogd dat dit hem niet mag worden tegengeworpen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
4.3. Met verweerder stelt de voorzieningenrechter vast dat deze rechtbank, zittinghoudende te Groningen, in haar uitspraak in verzoekers asielprocedure van 2 december 2003, - zakelijk weergegeven - heeft geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er ernstige twijfel bestaat aan de door verzoeker opgegeven nationaliteit en identiteit. De rechtbank heeft het feit dat de huwelijksakte van verzoeker in het Gemeentelijke Basisadministratie van zijn woonplaats is ingeschreven en dat in die akte staat vermeld dat hij van Sierra Leoonse nationaliteit is in haar oordeel betrokken. Dit oordeel staat in rechte vast. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen betekenis behoeven te hechten aan verzoekers verweer dat de vertegenwoordiging van de Sierra Leoonse autoriteiten in Brussel geen paspoorten uitgeeft en niet van hem kan worden verlangd dat hij zich naar Sierra Leone begeeft om een dergelijk document te bemachtigen. Die stellingen gaan immers uit van de premisse dat verzoeker uit dat land afkomstig is. Gezien het voorgaande en nu niet is gebleken van omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven om van het beleid af te wijken, heeft verweerder terecht aangenomen dat van een situatie als bedoeld in artikel 3.72 Vb 2000 geen sprake is en heeft hij heeft overeenkomstig genoemd beleid gehandeld door verzoekers aanvraag met toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 af te wijzen.
5.1. Voorts heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hij een verblijfsrecht in Nederland kan ontlenen aan het EG-recht en dat op grond daarvan het paspoortvereiste niet kan worden tegengeworpen. In dat verband wordt het volgende overwogen.
5.2. Het verblijfsrecht van familieleden van gemeenschapsonderdanen is geregeld in Verordening 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 en Richtlijn 68/360/EEG van de Raad van gelijke datum.
In artikel 10, eerste lid, onder a, van Verordening 1612/68 is bepaald dat met de werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en die op het grondgebied van een andere Lid-Staat is tewerkgesteld zich mogen vestigen, ongeacht hun nationaliteit, zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn.
Op grond van artikel 12 van Verordening 1612/68 worden kinderen van een onderdaan van een Lid-Staat die op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid verricht of heeft verricht, indien zij daar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze Staat toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding. De Lid-Staten moedigen de initiatieven aan, waardoor deze kinderen dit onderwijs in zo gunstig mogelijke omstandigheden kunnen volgen.
In artikel 1 van Richtlijn 68/360/EEG is vastgelegd dat de Lid-Staten, onder in die richtlijn bepaalde voorwaarden, de beperkingen opheffen ten aanzien van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen der Lid-Staten en van hun familieleden op wie Verordening 1612/68 van toepassing is.
Op grond van het eerste lid van artikel 4 van Richtlijn 68/360/EEG kennen de Lid-Staten het recht van verblijf op hun grondgebied toe aan de in artikel 1 van die Richtlijn bedoelde personen die in het derde lid van artikel 4 genoemde documenten kunnen overleggen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Richtlijn 68/360/EEG mogen de Lid-Staten voor de afgifte van de verblijfskaart van een onderdaan van een Lid-Staat der EEG vorderen dat door de familieleden van een werknemer het document op vertoon waarvan zij het grondgebied hebben betreden wordt overgelegd.
5.3. Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie van 2 maart 2005 gewezen op Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening 1612/68 en tot intrekking van - onder meer - Richtlijn 68/360/EEG. Ingevolge artikel 38 van Richtlijn 2004/38/EG treden die wijziging en die intrekking pas met ingang van 30 april 2006 inwerking, zodat Verordening 1612/68 en Richtlijn 68/360/EEG in onderhavige zaak onverkort het toetsingskader vormen.
5.4. De echtgenote van verzoeker bezit, zoals vermeld, de Oostenrijkse nationaliteit. Niet ter discussie staat dat zij hier te lande arbeid in loondienst verricht en dat zij om die reden een aan het EG-recht ontleend verblijfsrecht in Nederland heeft. Evenmin is in geschil dat verzoeker in verband hiermee in principe een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 10 van Verordening 1612/68.
5.5. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat tegenwerping van het paspoortvereiste in strijd is met de tekst van artikel 4, derde lid, van de Richtlijn 68/360/EEG en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG). Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
5.6. In het arrest van het HvJEG van 17 februari 2005 in de zaak Oulane (C-215/03) stond onder andere Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 centraal. Die Richtlijn ziet op het verblijf van onderdanen van lidstaten terzake van vestiging en verrichten van diensten. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van die Richtlijn komt voor personen die diensten verrichten en degenen ten behoeve van wie de dienst wordt verricht een verblijfsrecht overeen met de duur van de dienstverrichting. Op grond van artikel 6 van die Richtlijn kan de Lid-Staat van de aanvragers voor de afgifte van de verblijfskaart en de verblijfsvergunning van de aanvragers verlangen een document waarmee zij zijn grondgebied hebben betreden over te leggen. De voorzieningenrechter stelt vast dat in artikel 4 van Richtlijn 68/380/EEG een gelijksoortige regel is vervat voor familieleden van een onderdaan van een Lid-Staat die op het grondgebied van een andere Lid-Staat als werknemer arbeid in loondienst wenst te aanvaarden en te verrichten.
5.7. Het HvJEG heeft in evenbedoeld arrest geoordeeld dat de bepalingen van Richtlijn 73/148/EEG meebrengen dat een Lid-Staat van ontvangers van diensten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat zijn, een bewijs van identiteit en nationaliteit mag verlangen indien zij op zijn grondgebied wensen te blijven (overweging 21). Het HvJEG oordeelde verder dat een Lid-Staat voor de erkenning van het verblijfsrecht van een ontvanger van diensten die onderdaan is van een andere Lid-Staat niet mag verlangen dat die onderdaan een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt, wanneer het bewijs van zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen kan worden geleverd (overweging 26). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er gezien het in 5.6 overwogene geen aanleiding te veronderstellen dat deze overwegingen van het HvJEG niet evenzeer van toepassing zijn op familieleden van onderdanen van lidstaten die in een andere lid staat als werknemer arbeid in loondienst hebben aanvaard en verrichten. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vervatte bevoegdheid het paspoortvereiste tegen te werpen, bezien in samenhang met de in paragraaf B1/2.2.2 van de Vc 2000 neergelegde wijze waarop verweerder van die bevoegdheid gebruik pleegt te maken strookt met de lijn van deze jurisprudentie van het HvJEG en met artikel 4 van Richtlijn 68/380/EEG.
Verzoekers stelling dat uit het arrest van het HvJEG inzake Brax van 25 juli 2002 (C-459/99; JV 2002, 291) blijkt dat lidstaten in bepaalde gevallen een onderdaan van een derde land die gehuwd is met een EU-onderdaan niet aan de grens mogen weigeren, leidt niet tot een andere conclusie aangezien het in onderhavige zaak niet gaat om de vraag of verzoeker toegang tot Nederland dient te krijgen, maar om de vraag of verzoeker, die reeds hier te lande verblijft, een verblijfsvergunning moet worden verleend.
5.8. Verzoeker heeft verder gesteld dat hij ook een verblijfsrecht in Nederland kan ontlenen aan zijn taak om zijn dochter en stiefzoon te verzorgen en in dat verband verwezen naar het arrest van het HvJEG inzake Baumbast (C-413/99; JV 2002/466). In dat arrest heeft het HvJEG onder meer geoordeeld dat wanneer kinderen overeenkomstig artikel 12 van Verordening 1612/68 een recht van verblijf in een gastland genieten teneinde aldaar algemeen onderwijs te volgen, dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat het de ouder die deze kinderen daadwerkelijk verzorgt, ongeacht zijn nationaliteit, toestaat, bij hen te verblijven om de uitoefening van dat recht te vergemakkelijken (overweging 75). De voorzieningenrechter verstaat verzoekers beroep op dit arrest aldus dat verzoeker van mening is dat evenbedoelde situatie op hem van toepassing is. De vraag of dit inderdaad het geval is daargelaten, geldt dat voor het tegenwerpen van het paspoortvereiste, gelet op het bepaalde in artikel 1 in samenhang met artikel 4, eerste en derde lid, van Richtlijn 68/360/EEG, ruimte is ten opzichte van zowel personen die stellen een verblijfsrecht te kunnen ontlenen aan artikel 10 van Verordening 1612/68, als personen die op grond van artikel 12 daarvan dat recht menen te hebben, zodat het beroep op dit arrest verzoeker niet kan baten.
5.9 Op grond van het voorgaande dient verzoekers in 5.5 genoemde standpunt verworpen te worden.
5.10. In onderhavig geval geldt, zoals volgt uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, dat verzoeker zijn identiteit en zijn nationaliteit ondubbelzinnig kan aantonen noch met een geldig paspoort of geldige identiteitskaart, noch met andere middelen. Dit betekent dat het EG-recht verweerder niet noopt tot het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning.
5.11. Verzoeker heeft nog betoogd dat verweerder een onjuiste procedure heeft gevolgd en in dat verband gewezen op de overwegingen 100 tot en met 104 van bovengenoemd arrest van het HvJEG van 25 juli 2002 (Brax). De voorzieningenrechter merkt op dat bedoelde overwegingen handelen over Richtlijn 64/221 van de Raad van 25 februari 1964, welke Richtlijn blijkens het daarin opgenomen artikel 2, eerste lid, betrekking heeft op bijzondere maatregelen die, met het oog op de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, een afwijking van het bepaalde in Richtlijn 68/380 inhouden. Van dergelijke maatregelen is in dit geval geen sprake, zodat verzoekers redenering alleen al om die reden geen opgeld doet.
6.1. Verzoeker heeft verder een beroep gedaan op artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Hierin is - voor zover hier van belang - bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezins-leven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dat artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
6.2. Niet ter discussie staat dat tussen verzoeker enerzijds en zijn echtgenote, zijn dochter en zijn stiefzoon anderzijds, familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM bestaat.
6.3. Volgens vaste jurisprudentie is geen sprake van inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven indien de bestreden beschikking er niet toe strekt de vreemdeling een verblijfstitel als bedoeld in artikel 14, 20, 28 of 33 van de Vw 2000 te ontnemen die hem tot uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Aangezien het in dit geval gaat om een aanvraag om eerste toelating, is geen sprake van inmenging als hiervoor bedoeld. Indien geen sprake is van inmenging, dan rijst de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op respect voor het familie- en gezinsleven niettemin voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit aan de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de Nederlandse Staat een zekere beoordelingsvrijheid toekomt.
6.4. Niet is gebleken dat in dit geval een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat verweerder zich in dit verband op het standpunt heeft mogen stellen dat verzoeker, nu ongewis is uit welk land hij afkomstig is, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gezinsleven niet in zijn land van herkomst kan worden voortgezet. Overigens tekent de voorzieningenrechter nog aan dat de echtgenote van verzoeker van Oostenrijkse nationaliteit is en niet gesteld of gebleken is dat het gezinsleven niet in Oostenrijk kan worden uitgeoefend. Dit leidt ertoe dat, nu zich ook overigens geen omstandigheden voordoen, die tot de conclusie leiden dat sprake is van een positieve verplichting voor verweerder om verzoeker hier te lande toe te laten, verweerder het beroep op artikel 8 EVRM op goede gronden heeft verworpen.
7. Verzoekers beroep op artikel 3 van het IVRK kan evenmin slagen. Artikel 3, eerste lid, van het IVRK houdt (niet meer) in (dan) dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Niet is gesteld dat dit niet is gebeurd. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat de in dat artikellid opgenomen bepaling geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 september 2004, JV 2004/449).
8. Voorts heeft verzoeker zich beroepen op twee uitspraken van het VN-Mensenrechtencomité (hierna: het Comité) inzake Winata van 26 juli 2001(RV 2002/24) en Bakhtiyari van 6 november 2003 (CCPR/C/79/D/1069/2002; te raadplegen via www.unhchr.ch). In die zaken stond vooral artikel 17 van het IVBPR centraal. Deze bepaling verbiedt willekeurige en onwettige inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven. In overweging 7.1 van eerstgenoemde uitspraak formuleert het Comité als uitgangspunt dat het enkele feit dat een gezinslid verblijf in een land wordt toegestaan, terwijl andere gezinsleden dat land zullen moeten verlaten niet zonder meer inmenging in evenbedoelde zin oplevert. De voorzieningenrechter onderschrijft dit uitgangspunt en maakt dit tot het zijne. In de door verzoeker aangehaalde zaken kon naar het oordeel van het Comité op grond van zeer bijzondere omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, gesproken worden van willekeurige inmenging in het recht op gezinsleven. In onderhavig geval zijn echter geen omstandigheden gesteld of gebleken die de voorzieningenrechter aanknopingspunten bieden om hier tot een gelijke conclusie te komen. Verzoeker heeft nog gewezen op overweging 9.7 van de uitspraak inzake Bakhtiyari, waarin het Comité stelt dat lidstaten op grond van artikel 24 van het IVBPR gehouden zijn bij alle - en derhalve ook individuele - besluiten die gevolgen kunnen hebben voor een kind, het belang van dat kind in hun overwegingen te betrekken. Nog afgezien van de vraag of deze redenering moet worden gevolgd geldt ook hier dat verzoeker niet heeft aangegeven welke bijzondere (met de dochter en stiefzoon van verzoeker verbandhoudende) omstandigheden verweerder bij zijn besluit had moeten betrekken, zodat ook deze grief niet kan leiden tot het beoogde doel.
9. De voorzieningenrechter is niet gebleken van overige feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
10. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van zaak, dient het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, ongegrond te worden verklaard.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
12. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep inzake AWB 05/357 BEPTDN ongegrond;
2. wijst het verzoek inzake AWB 03/64285 BEPTDN af.
Aldus gedaan door mr.drs. J.J.I. de Jong en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2005, in tegenwoordigheid van drs. I.C. Bauwens-Kuijlaars, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)