Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB
V-nr: 130.502.5646
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Sri Lankaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Gobardhan , ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 9 december 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel klemmende redenen van humanitaire aard c.q. vrees voor schending van artikel 3 Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij brief van 21 april 1999 is eisers aanvraag uitgebreid met de beperking “medische behandeling”. De aanvragen zijn op grond van artikel 117 Vw 2000 aangemerkt als aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000. Bij besluit van 29 december 2000 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Bij bezwaarschrift van 26 januari 2001 (aangevuld bij brieven van 22 en 28 februari 2001) heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal blijven. Namens eiser is bij verzoekschrift van 26 juni 2001 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar.
Het bezwaar is bij besluit van 12 september 2001 ongegrond verklaard. Op 19 september 2001 is het petitum van het verzoekschrift gewijzigd. Verzocht werd een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Het beroep tegen het besluit van 12 september 2001 is door de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, op 3 juni 2002 gegrond verklaard. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank verweerder opgedragen binnen een termijn van 8 weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser.
Op 20 januari 2004 heeft eiser beroep ingesteld tegen het door verweerder niet binnen de door de rechtbank opgedragen termijn beslissen op zijn opengevallen bezwaarschrift. Op 15 april 2004 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, het beroep tegen niet tijdig beslissen gegrond verklaard. Op 29 april 2004 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Op 12 mei 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser (opnieuw) ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 17 mei 2004 (aangevuld bij brief van 6 juli 2004) heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 8 juni 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 3 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw R.J. Buisman.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Op respectievelijk 30 november 2000, 24 augustus 2001 en 14 november 2002 heeft het Bureau Medische Advisering van verweerder rapporten aangaande eiser uitgebracht.
Op 15 augustus 2002 heeft verweerder vragen gesteld aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken omtrent onder meer de toegankelijkheid van medische zorg voor Tamils in Sri Lanka. Op 5 maart 2003 heeft verweerder de vraag voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in hoeverre het verleden van eiser als kindsoldaat van de LTTE een rol speelt bij het verkrijgen van psychiatrische hulp in Sri Lanka.
Op 4 maart 2004 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht (kenmerk DPV/AM-U030318.0267) omtrent eiser uitgebracht. Bij brief van 6 april 2004 heeft eiser daarop gereageerd.
Tijdens de asielaanvraag van eiser in 1993 is geconcludeerd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag, hetgeen onherroepelijk is vastgesteld bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 2 september 1997. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat eiser bedoelde gedragingen in elk geval op 17-jarige leeftijd heeft gepleegd.
III. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe stelt verweerder allereerst dat reeds onherroepelijk beslist is op eisers asielaanvraag uit 1993. De ABRvS heeft in zijn uitspraak van 2 september 1997 geoordeeld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid, zijnde gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, hetgeen een contra-indicatie voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd oplevert.
Naar aanleiding van de uitspraak van 3 juni 2002 van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, stelt verweerder dat eiser niet zo snel als mogelijk was uit de LTTE gedeserteerd is, doch lange tijd zelfs als leider van een medisch kamp en als luitenant actief is geweest. Tevens heeft eiser op een leeftijd waarop hij de reikwijdte van zijn handelen geacht moet worden te hebben kunnen overzien, hij was toen zeventien en achttien jaar oud, eigenhandig executies gepleegd. Derhalve worden zijn daden hem toegerekend en faalt zijn beroep op Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/17. Eisers stelling inzake hersenspoeling en het niet weten wat hij deed onder invloed van een injectie, kunnen daar niet aan afdoen, nu eiser deze stelling voor het eerst bij de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken naar voren heeft gebracht. Met betrekking tot de injectie merkt verweerder op dat deze aan eiser is toegediend op de leeftijd van dertien jaar, terwijl niet aangenomen kan worden dat de invloed daarvan vier jaar lang blijft bestaan. Nu eiser voorts als leider van een medisch kamp geconfronteerd is geweest met dode en gewonde mensen, neemt verweerder aan dat eiser de consequenties van zijn daden moet hebben kunnen overzien. Voorts kan niet gezegd worden dat de mogelijkheid om af te wijken van het in deze van toepassing zijnde bepaalde in het Vb 2000, niet gelegen kan zijn in een aspect dat juist betrokken is bij het oordeel dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op de asielaanvraag van eiser. Voorts is verweerder de mening toegedaan dat indien hij in dit individuele geval het belang van eiser vanwege een medische noodsituatie zwaarder zou laten wegen dan het belang van de Nederlandse staat, dit een aanzuigende en derhalve ondermijnende werking heeft op het 1F-beleid. Inzake schending van artikel 3 EVRM is verweerder van oordeel dat ondanks het feit dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 2004 (kenmerk DPV/AM-U030318.0267) vermeldt dat de noodzakelijke medische behandeling in Sri Lanka niet kan worden gewaarborgd, dit nog niet inhoudt dat aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden toegekend. Verweerder laat gedwongen uitzetting van eiser naar het land van herkomst achterwege zolang de gezondheidstoestand van eiser het niet toelaat te reizen. Ten slotte verwerpt verweerder het beroep op het driejarenbeleid vanwege de aanwezige contra-indicatie.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Daartoe stelt eiser op de leeftijd van achttien jaar geen enkele oorlogsmisdaad te hebben begaan. Hij is reeds in maart 1989, op zeventienjarige leeftijd, ondergedoken in Colombo. Eiser werd gedwongen de opdrachten van de LTTE te verrichten, onder bedreiging met de dood. Onttrekken aan het toezicht van de Tamil tijgers was onmogelijk, reden waarom verweerder niet heeft mogen stellen dat eiser zo snel als mogelijk was uit de LTTE had dienen te deserteren. Voorts staat eiser onder behandeling van het RIAGG vanwege psychische klachten. Het RIAGG geeft aan dat eiser last had en heeft van intense herbelevingen van zijn traumatische ervaringen die veroorzaakt werden door het gedwongen worden te vechten. Eiser, die een litteken heeft overgehouden aan trainingen die gepaard gingen met stokslagen, heeft verklaard dat hij ten gevolge van een injectie niet meer wist wat hij deed en heeft voorts verklaard, niet alles in het vluchtverhaal te hebben kunnen vertellen omdat hij niet de geheimen van de LTTE mocht verklappen. Voorts stelt eiser dat zijn leiderschap van het medische kamp tot stand kwam doordat hij reeds op veertienjarige leeftijd de commando- en explosieventraining met goed gevolg had afgelegd; door een gebrek aan mensen en dat dit leiderschap slechts betrekking had op boekhoudkundige activiteiten. Het kwam derhalve niet tot stand omdat hij zich uitermate voor de LTTE had ingespannen. In de visie van eiser had verweerder vol dienen te toetsen aan TBV 2003/17 van 1 juli 2003, waarin is opgenomen dat de leeftijd van indiensttreding, het al dan niet vrijwillige karakter van indiensttreding en alle andere feiten en omstandigheden van het individuele geval in aanmerking dienen te worden genomen. Ten slotte stelt eiser dat de ABRvS zich niet heeft uitgesproken over eisers verantwoordelijkheid voor de misdrijven tegen de menselijkheid, doch slechts dat hij daarbij betrokken was en zich daaraan schuldig heeft gemaakt.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dient getoetst te worden aan de hand van het bepaalde bij of krachtens de Vw 2000.
3. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning – voor zover hier van belang – slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
4. Uitgangspunt in de Vw 2000 is dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor verblijf is toegestaan (artikel 14, tweede lid, Vw 2000). De beperkingen zijn opgesomd in artikel 3.4, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000). Dit noemt onder r: medische behandeling.
5. Ingevolge artikel 3.77 Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien: a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag; (…).
6. Volgens TBV 2003/14 (thans paragraaf C1/1.15.3.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000) is ten aanzien van kindsoldaten bijzondere aandacht geboden bij de beoordeling of er sprake is van 'knowing participation'. Als uitgangspunt wordt genomen dat bij vreemdelingen jonger dan achttien jaar (in verhoogde mate) rekening dient te worden gehouden met hun leeftijd. Steeds dienen alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in aanmerking te worden genomen. Tot deze feiten en omstandigheden behoren onder meer de volgende indicatoren:
- de leeftijd op het moment van indiensttreding;
- het al dan niet vrijwillige karakter van de indiensttreding;
- de consequenties bij weigering van indiensttreding ;
- wilsverlammende gebeurtenissen bij de indiensttreding;
- de duur van het kindsoldaatschap;
- de aanwezigheid van mogelijkheden (eerder) te ontsnappen en/of zich aan persoonlijke deelname aan misdrijven te onttrekken;
- het gedwongen gebruik van drugs en/of medicatie; en
- bevorderingen wegens 'goede prestaties'.
De rechtbank overweegt het volgende
7. De rechtbank stelt ter afbakening van het geschil vast dat het in de onderhavige zaak gaat om het antwoord op de vraag of verweerder tot het besluit heeft kunnen komen aan eiser een reguliere vergunning te weigeren. Blijkens de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 2 mei 1997 (gepubliceerd in RV 1997, 70) en 6 februari 2001 (gepubliceerd in «JV» 2001/103) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 EVRM.
8. Zoals de ABRvS eerder heeft overwogen, dient een vreemdeling, indien hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten wenst in te roepen tegen een reëel risico op een behandeling, als bedoeld in artikel 3 EVRM, een aanvraag, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 in te dienen. De vraag of Nederland zich bij uitzetting van eiser dreigt schuldig te maken aan een schending van artikel 3 EVRM dient te worden beantwoord in een asielprocedure, en speelt in deze zaak dus niet.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd dat artikel 3.77 Vb 2000 aan vergunningverlening in de weg staat.
10. Verweerder had ingevolge de meergenoemde uitspraak van 3 juni 2002 bij de beoordeling of artikel 3.77 Vb 2000 aan eiser kon worden tegengeworpen in het bijzonder moeten betrekken het feit dat eiser een kindsoldaat is geweest. De rechtbank is met eiser van oordeel dat wat die beoordeling betreft aansluiting dient te worden gezocht bij het bepaalde in TBV 2003/17, nu daarin – zakelijk weergegeven – is aangegeven welke omstandigheden een rol van betekenis spelen bij de beoordeling in hoeverre het feit dat een vreemdeling zich als kind heeft schuldig gemaakt aan feiten als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, aan deze worden tegengeworpen.
11. In TBV 2003/17 is vermeld dat bij de beoordeling of artikel 1F kan worden tegengeworpen aan kindsoldaten in de leeftijd van vijftien tot achttien jaar rekening dient te worden gehouden met het feit dat artikel 1F niet wordt tegengeworpen aan kindsoldaten jonger dan vijftien jaar. Dit betekent dat voor de categorie vijftien tot achttien jaar in het individuele geval een zwaarder gewicht kan worden toegekend aan de indicatoren “leeftijd op het moment van indiensttreding” en “het al dan niet vrijwillige karakter van indiensttreding”. Bijvoorbeeld, indien indiensttreding heeft plaatsgevonden op het moment dat de kindsoldaat jonger was dan vijftien jaar kan het aannemen van de verantwoordelijkheid en dus tegenwerping van artikel 1F handelingen minder snel voor de hand liggen. Op deze manier wordt de bijzondere positie van kindsoldaten, die zijn gerekruteerd toen zij jonger waren dan vijftien jaar maar artikel 1F handelingen hebben gepleegd toen zij ouder waren dan vijftien jaar, in aanmerking genomen.
12. Door verweerder is in het bestreden besluit desondanks geen aandacht besteed aan het gegeven dat eiser reeds op dertienjarige leeftijd als kindsoldaat door de LTTE geronseld is en dat de ronseling onvrijwillig is geschied. Het feit dat de ABRvS reeds heeft vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag doet hieraan niet af.
Indien verweerder andermaal in afwijzende zin beschikt zal hij in het bijzonder moeten motiveren waarom de hierboven in rechtsoverweging 11. genoemde indicatoren juist bij eiser geen doorslaggevende rol spelen. Verweerder heeft dit tot op heden nagelaten. Voorts heeft verweerder verzuimd in ogenschouw te nemen het feit dat vaststaat dat eiser lijdt aan een ernstig psychotrauma, dat in het land van herkomst niet kan worden behandeld, en dat bij gebreke van een behandeling kan leiden tot een medische noodsituatie.
13. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt bij gebreke van een toereikende motivering als bedoeld in artikel 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking.
14. In dit geval is er aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- met wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
4. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.S. Reid, lid van de enkelvoudige kamer, in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2005, in tegenwoordigheid van mr. C.F.M. van den Boogaard, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.