Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 03/2661 (beroep)
AWB 03/2658 (voorlopige voorziening)
V-nr: 130.505.4851
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. van Eijsden, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 15 november 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, zoals neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Bij besluit van 6 december 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 18 december 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal blijven. Namens eiser is bij verzoekschrift van 18 december 2000 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar.
Het bezwaar is bij besluit van 31 januari 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 16 februari 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 7 augustus 2002 onder nummer AWB 01/11186 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Op 6 november 2002 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 16 december 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 11 januari 2003, aangevuld bij brief van 8 december 2004, heeft eiser tegen het besluit van 16 december 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank en verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep.
4. Bij besluit van 17 januari 2003 is het besluit van 16 december 2002 ingetrokken en is het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij brief van 17 januari 2003 heeft verweerder de rechtbank laten weten dat het dictum van het besluit van 17 januari 2003 niet is gewijzigd ten opzichte van het dictum van het besluit van 16 december 2002 zodat eiser niet opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening hoeft in te dienen.
5. Op 11 februari 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 7 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 december 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
7. Bij beslissing van 28 december 2004 heeft de rechtbank met toepassing van 8:68 Awb het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen bij verweerder in te winnen. Verweerder heeft bij brieven van 19 januari 2005 en 21 januari 2005 de gevraagde informatie overgelegd. Namens eiser is op 20 januari 2005 gereageerd.
8. Nadat partijen conform artikel 8:57 Awb daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege kan blijven en heeft zij het onderzoek gesloten.
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser heeft niet aangetoond dat hij vanaf 1 januari 1992 tot 15 november 1999, het moment van de aanvraag, ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland. Eiser komt niet in aanmerking voor een vergunning op grond van het driejarenbeleid. Er zijn weliswaar drie jaren verstreken sinds de indiening van de aanvraag maar er is niet voldaan aan de in TBV 1999/23 gestelde voorwaarden. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers beroep op TBV 2003/7 dient te falen nu eiser enkel een verblijfsvergunning op grond van TBV 1999/23 heeft gevraagd en de aanvraag niet tevens is ingediend wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bovendien kan niet gesteld worden dat bij de aanvraag op grond van TBV 1999/23 niet aan een concreet verblijfsdoel kan worden getoetst. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het beleid nopen.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Eiser heeft middels getuigenverklaringen en het ontbreken van uitreisstempels in zijn paspoort genoegzaam aangetoond ononderbroken woonplaats te hebben gehad in Nederland. Eiser heeft sinds 1986 een sofi-nummer, woont zijn hele werkende leven in Nederland en is geworteld in de Nederlandse samenleving. Voorts heeft eiser recht op een vergunning op het driejarenbeleid nu er drie jaren zijn verstreken sinds zijn aanvraag en eiser bovendien voldoet aan de beperking. Bovendien kan eiser een beroep doen op TBV 2003/7. In dit TBV wordt een uitzondering gemaakt voor die aanvragen, die dateren van voor de inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet en die niet zijn onder te brengen onder een beperking als genoemd in artikel 3.4 Vreemdelingenbesluit (Vb 2000). Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de witte-illegalenregeling geen beperking is maar een uitwerking van klemmende redenen van humanitaire aard. Subsidiair stelt eiser dat bij een aanvraag voor een bepaald doel waarbij tevens is aangegeven dat de aanvraag mede is ingediend wegens klemmende redenen van humanitaire aard bij het vollopen van de termijn ook een verblijfsvergunning kan worden verleend. Eiser doet tot slot een beroep op het gelijkheidsbeginsel en legt een tweetal beschikkingen over waarbij op grond van TBV 2003/7 een verblijfsvergunning is verleend aan vreemdelingen wier aanvraag eveneens oorspronkelijk een aanvraag op grond van TBV 1999/23 betrof.
Ten aanzien van het beroep
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Op grond van artikel 16, eerste lid onder g, Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
5. Op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 kan, voor zover hier van belang, de Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen onder een andere beperking dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, Vb 2000.
6. Krachtens hoofdstuk B1/2.2.11 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) komt een reguliere aanvraag voor inwilliging op grond van het driejarenbeleid in aanmerking, ofschoon niet aan het middelenvereiste en/of het mvv-vereiste is voldaan, indien wel aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van de gevraagde verblijfsvergunning wordt voldaan. Het beleid houdt dus een vrijstelling van de vereisten van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a en c, Vw 2000 in. De vergunning wordt dan verleend onder de gevraagde beperking.
7. Op grond van TBV 2003/7 kan in zaken waarin de vreemdeling vóór 1 januari 2000 een aanvraag heeft gedaan voor een verblijfsvergunning met als doel “zonder beperkingen” of vanwege “klemmende redenen van humanitaire aard” en geen beperking kon aangeven op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 een verblijfsvergunning worden verleend, op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een verblijfsaanvraag. Voor zover een aanvraag is ingediend voor een andere beperking, maar tevens bij de aanvraag is aangegeven dat de aanvraag (mede) is ingediend wegens klemmende redenen van humanitaire aard, dan wel “zonder beperking”, geldt deze uitzondering ook.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aan te tonen dat hij aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23 voldoet.
De getuigenverklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank te vaag, onvoldoende gespecificeerd en niet concreet genoeg. Eiser heeft zelf, op een aantal niet objectief verifieerbare foto’s na, niets ter onderbouwing van zijn stelling dat hij ononderbroken verblijf heeft gehad in Nederland overgelegd. Weliswaar heeft de rechtbank op de zitting van het genoemde beroep onder nummer AWB 01/11186 getuigen gehoord, maar niet is komen vast te staan dat de getuigen onder ede zijn gehoord, terwijl het proces-verbaal van die zitting pas drie maanden later is afgegeven en niet is opgemaakt aan de hand van de zittingsaantekeningen, die in het ongerede waren geraakt, maar uit het geheugen van de griffier. Uit het feit dat in eisers paspoort uitreisstempels gedurende de zogenoemde verblijfsgaten ontbreken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eiser Nederland niet verlaten heeft. Eiser kan immers Nederland hebben verlaten en zich opgehouden hebben binnen het territoir van de Europese Unie zonder paspoortcontrole of in- en uitreisstempels.
Verweerder stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat eiser met voornoemde bewijsstukken niet heeft aangetoond ononderbroken woonplaats te hebben gehad in Nederland. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank eiser een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23 kunnen weigeren.
9. Ten aanzien van eisers stelling dat hem op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk op zijn aanvraag is beslist een verblijfsvergunning moet worden verleend, overweegt de rechtbank het volgende.
10. Niet in geschil is dat er reeds drie jaren zijn verstreken sinds de aanvraag en dat deze drie jaren reeds waren voltooid op 1 januari 2003.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers beroep op het driejarenbeleid dient te falen omdat eiser niet aan de in TBV 1999/23 gestelde voorwaarden voldoet en zodoende niet voldoet aan de beperking verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen verblijfsdoel, en dus geen beperking in de Vw 2000 en de daarop gebaseerde wettelijke voorschriften, op grond waarvan een vreemdeling kan worden toegelaten als witte illegaal. De aanvraag is gedaan omdat eiser een witte illegaal was. Het is zeker niet de bedoeling van eiser om na verlening van de gevraagde vergunning witte illegaal te blijven. Het beleid zoals dat is neergelegd in TBV 1999/23 is een bijzondere invulling van klemmende redenen van humanitaire aard. Het verblijfsdoel is immers ‘zonder beperkingen’ en op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Anders dan de meeste andere verblijfsdoelen ligt de reden van de verblijfsaanvaarding, neergelegd in het witte-illegalenbeleid, in het verleden en speelt het vereiste van voldoende middelen en beschikken over een mvv juist geen rol. Bij de meeste reguliere vergunningen ligt het verblijfsdoel, en daarmee de beperking, in de toekomst. De vraag of nog aan de beperking wordt voldaan speelt een rol bij intrekking of weigering van verlenging van de vergunning, ook indien die met toepassing van het driejarenbeleid is verleend. Dat is bij een vergunning verleend op grond van klemmende redenen van humanitaire aard en (dus ook) op grond van het witte-illegalenbeleid, niet aan de orde.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de afwijzingsgrond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000 niet kan worden toegepast in verband met de afwijzing van een beroep op het driejarenbeleid omdat de beperking “TBV 1999/23” niet bestaat. Verweerders standpunt dat het beroep op het driejarenbeleid dient te falen is derhalve onjuist.
11. Ten aanzien van eisers stelling dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van TBV 2003/7 omdat zijn aanvraag aangemerkt dient te worden als een aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel “zonder beperking” dan wel als een aanvraag voor een beperking waarbij tevens is aangegeven dat de aanvraag mede is ingediend vanwege klemmende redenen van humanitaire aard, overweegt de rechtbank als volgt.
12. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van TBV 2003/7 nu zijn aanvraag slechts op grond van TBV 1999/23 gedaan is en niet tevens vanwege klemmende redenen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient eisers aanvraag op grond van TBV 1999/23 aangemerkt te worden als een aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel “zonder beperking”. Nu eisers aanvraag bovendien vóór 1 januari 2000 is ingediend kan volgens TBV 2003/7 aan eiser een verblijfsvergunning worden verleend op grond van het feit dat na drie jaar niet onherroepelijk is beslist op de aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder, nog afgezien van de vraag of eisers aanvraag aangemerkt moet worden als een aanvraag die mede is ingediend vanwege klemmende redenen, onjuist.
13. Gelet op het voorgaande wordt het beroep gegrond verklaard, omdat het besluit is genomen in strijd met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000.
14. Eiser heeft subsidiair een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. De rechtbank overweegt ten overvloede dat dit beroep dient te slagen en overweegt daartoe het volgende.
15. Eiser heeft twee beschikkingen van verweerder overgelegd waarbij aan de betrokken vreemdelingen een vergunning op grond van TBV 2003/7 is verleend terwijl, zo stelt eiser, het oorspronkelijk aanvragen op grond van TBV 1999/23 betrof.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen omdat het bij de door eiser overgelegde beschikkingen, anders dan bij eiser, gaat om gecombineerde aanvragen: de betrokken vreemdelingen hebben hun aanvraag niet alleen op grond van TBV 1999/23 gedaan maar hun aanvraag mede ingediend vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
16. Bij de aanvraag van eiser van 11 november 1999 is aangegeven dat eiser in aanmerking wenst te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen. Eiser geeft tevens aan dat hij vanwege langdurig verblijf hier te lande ingeburgerd is geraakt in de Nederlandse samenleving. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit niet worden afgeleid dat eiser tevens een afzonderlijke aanvraag vanwege klemmende redenen van humanitaire aard zoals bedoeld in TBV 2003/7 heeft gedaan. Het langdurig verblijf in Nederland en de mate van inburgering zijn klemmende redenen van humanitaire aard die liggen besloten in het toelatingsbeleid, neergelegd in TBV 1999/23. De aanvraag noch het door eiser gestelde feitencomplex heeft gestrekt tot een beroep op overige klemmende redenen van humanitaire aard. Evenmin is in bezwaar gesteld dat de aanvraag door verweerder te beperkt was opgevat.
De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat eisers aanvraag geen gecombineerde aanvraag is.
17. Eiser stelt zich op het standpunt dat uit de beschikking in primo blijkt dat verweerder de aanvraag tevens als een aanvraag om klemmende redenen heeft aangemerkt. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank beoordeeld of met toepassing van artikel 4:84 Awb van het beleid dient te worden afgeweken. Verweerder heeft de aanvraag terecht als een aanvraag op grond van TBV 1999/23, en niet tevens vanwege klemmende redenen, aangemerkt.
18. De rechtbank heeft kennis genomen van de door verweerder overgelegde ambtelijke dossiers, behorende bij de door eiser in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel overgelegde beschikkingen. Daaruit is de rechtbank gebleken dat de aanvragen die tot de betreffende beschikkingen hebben geleid ook slechts gegrond waren op TBV 1999/23 en niet tevens waren ingediend vanwege klemmende redenen. De aanvragen zijn getoetst aan de voorwaarden van TBV 1999/23 en verweerder heeft vervolgens beoordeeld of er sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire aard. Deze zogenoemde resttoets ligt in het beleid zelf besloten en wordt niet op grond van een aanvraag vanwege klemmende redenen gedaan.
De rechtbank volgt verweerder dus niet in zijn stelling dat de aanvragen die hebben geleid tot de inwilligende beschikkingen, waarop eiser een beroep heeft gedaan, gecombineerde aanvragen zijn.
19. Het standpunt van verweerder dat aan betrokken vreemdelingen een vergunning op grond van TBV 2000/07 is verleend omdat het gecombineerde aanvragen betrof kan derhalve geen stand houden. Gelet op het voorgaande dient eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel te slagen. Immers, in de twee door eiser genoemde gevallen zijn op gelijke aanvragen in het kader van de witte-illegalenregeling met toepassing van genoemde TBV vergunningen verleend met toepassing van het driejarenbeleid, en in zijn geval niet.
20. Nu verweerder geen schorsende werking aan het bezwaar heeft verleend, en bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar op grond van artikel 118, tweede lid, Vw 2000 het procedurele recht moet worden toegepast zoals dat gold voor 1 april 2001, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, zoals per 1 april 2002 gewijzigd bij de Eerste Evaluatiewet Awb (Stb. 2002, 53), een voorziening te treffen als in het dictum vermeld.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
21. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist en een voorziening zal worden getroffen zoals in de vorige rechtsoverweging is voorzien.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
22. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
23. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- (zegge: honderdzesendertig euro).
8. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
9. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad €136 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2005, door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Lankhof, griffier.
Tegen deze uitspraak in beroep staat geen hoger beroep open.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 22 februari 2005