ECLI:NL:RBSGR:2005:AT4382

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/60247
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verblijfsvergunning in medische noodsituatie en hoorplicht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 februari 2005 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een verblijfsvergunning aan eiser, een Ethiopische nationaliteit, die in Nederland verblijft voor medische behandeling. Eiser had eerder een verblijfsvergunning onder de beperking 'ondergaan van medische behandeling', maar deze was niet verlengd. De rechtbank oordeelde dat de eerdere beleidsregels, die in strijd waren met artikel 3.46 van het Vreemdelingenbesluit 2000, met terugwerkende kracht zijn herzien door de invoering van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2003/2. Dit betekende dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning onder de oude voorwaarden, omdat hij niet voldeed aan de vereisten voor de financiering van zijn medische behandeling. De rechtbank oordeelde dat de verleende verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf wegens medische noodsituatie' niet tijdelijk was, omdat verweerder dit niet expliciet had bepaald. Bovendien oordeelde de rechtbank dat verweerder ten onrechte had afgezien van de hoorplicht, omdat niet volledig aan het bezwaar van eiser was tegemoetgekomen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 03/60247
V-nr: 170.014.5943
inzake: A, geboren op [...] 1958, van Ethiopische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 20 september 2000 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie te Rotterdam-Rijnmond een aanvraag ingediend tot verlenging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “voor het ondergaan van medische behandeling”.
Bij besluit van 22 november 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 14 december 2001 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt Het bezwaar is bij besluit van 23 oktober 2003 gegrond verklaard en de verblijfsvergunning van eiser is verlengd van 2 november 2000 tot 2 november 2004 onder de beperking “verblijf vanwege medische noodsituatie”.
2. Bij beroepschrift van 18 november 2003, aangevuld bij brief van 7 januari 2005, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 24 december 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Biruayenua, tolk Amhaars.
4. Op 26 januari 2005 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en is aan verweerder verzocht een schriftelijke reactie te geven op de door eiser bij brief van 7 januari 2005 ingediende aanvullende gronden van het beroep. Op 3 februari 2005 is deze reactie van verweerder ter griffie ontvangen. Bij brief van 4 februari 2005 heeft eiser zijn schriftelijke reactie op deze brief van verweerder gegeven. Partijen hebben beiden aangegeven dat zij de rechtbank toestemming geven de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten op 14 februari 2005.
II. Feiten
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is op onbekende datum Nederland ingereisd. Op 2 november 1998 heeft hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend met als doel “verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard”. Op 17 juli 2000 is aan eiser een verblijfsvergunning verstrekt onder de beperking “ondergaan van een medische behandeling”, ingangsdatum 2 november 1998 en geldig tot 2 november 2000. Op 9 oktober 2003 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) advies uitgebracht over de gezondheidstoestand van eiser. In dit advies is aangeven dat het uitblijven van medische behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
III. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet meer in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder de beperking “voor het ondergaan van medische behandeling”. Eiser voldoet niet aan het vereiste dat de medische behandeling in Nederland op deugdelijke wijze is gefinancierd. Omdat echter sprake is van een medische noodsituatie, is eiser op grond van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2003/2 van 31 januari 2003 (hierna: het TBV) een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “verblijf vanwege medische noodsituatie”.
In zijn reactie van 3 februari 2005 heeft verweerder het navolgende aangevoerd. Op het moment van de beschikking is terecht getoetst aan het in het TBV neergelegde beleid en is de vergunning van eiser op juiste gronden verleend. Vóór het uitbrengen van het TBV en na de inwerkingtreding van de Vw 2000 stond in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) onder hoofdstuk B8/5 beleid vermeld dat niet in overeenstemming was met artikel 3.46 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb). Dit beleid is met het genoemd TBV met terugwerkende kracht tot 1 april 2001 herzien. Het “oude” beleid heeft derhalve in de onderhavige zaak terecht geen toepassing gekregen. Artikel 3.103 Vb leidt niet tot een ander oordeel nu de oude Vc-tekst met de inwerkingtreding van het TBVachteraf gezien nooit heeft bestaan.
Niet valt in te zien dat het TBV niet met terugwerkende kracht zou kunnen werken. Voorts valt ook niet in te zien dat verweerder alsnog gedwongen zou zijn om aan eiser een verblijfsvergunning onder de beperking “ondergaan van medische behandeling” te verlenen, terwijl dit in strijd zou zijn met artikel 3.46 Vb. Voor zover in een enkel geval waarin niet werd voldaan aan artikel 3.46 Vb toch een dergelijke vergunning is verleend, was sprake van een ambtelijke misslag. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet zover gaan dat verweerder gehouden zou zijn om een dergelijke misslag te herhalen.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte een verblijfsvergunning onder de beperking “medische noodsituatie” heeft verleend. Eiser is van 2 november 1998 tot en met 2 november 2000 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning in verband met medische behandeling. In 2000 bleek verweerder niet bereid de geldigheidsduur van deze vergunning te verlengen. Het bezwaar van eiser tegen deze beslissing is door verweerder gegrond verklaard. Aan eiser is toen de vergunning verleend onder de beperking “medische noodsituatie”. Onduidelijk is waarom de verleende verblijfsvergunning van eiser niet gewoon is verlengd, immers de situatie van eiser en de situatie in diens land van herkomst is al die tijd ongewijzigd gebleven. Blijkens de medisch rapportage van eiser, zal in diens situatie nooit enige verandering komen. Hij behoeft levenslang medische behandeling. Eiser verblijft inmiddels al ruim zes jaar in Nederland voor de noodzakelijke medische behandeling. Op grond hiervan diende eiser reeds in aanmerking te komen voor een vergunning voor voortgezet verblijf en zou hij inmiddels in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Door de huidige gang van zaken, waarbij eiser steeds weer een verlenging van zijn huidige vergunning zal moeten aanvragen met de daarmee gepaarde stress en onzekerheid, ondervindt eiser een verslechtering van zijn psychische gesteldheid. Verweerder heeft plotseling besloten tot een wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning van eiser en heeft ten onrechte nagelaten eiser hierover te horen.
Subsidiair is eiser van mening dat hem een verblijfsvergunning onder de niet tijdelijk van aard zijnde beperking “verblijf onder beperking conform beschikking Minister” diende te worden verleend. Ingevolge artikel 3.103 Vb 2000 dient de aanvraag van eiser getoetst te worden aan het meest gunstige recht zoals dit heeft gegolden sinds de aanvraag. Na de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 werden in gevallen als het onderhavige verblijfsvergunningen verleend onder deze bijzondere beperking. Eiser heeft in dit verband een beschikking van verweerder van 4 december 2001overgelegd als voorbeeld. Pas met het TBV van 31 januari 2003 is de ongunstiger, want tijdelijk van aard zijnde beperking “medische noodsituatie” geïntroduceerd. Op zijn minst diende eiser in het bezit gesteld te worden van een vergunning “medische behandeling”, nu de aanvraag dateert van vóór het TBV. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 februari 2004 (NAV 2004/254). Daar komt voorts nog bij dat ingevolge hoofdstuk B1/2.2.11 Vc voorbij gegaan dient te worden aan het middelenvereiste nu niet binnen drie jaren onherroepelijk op de aanvraag is beslist. Indien hieraan wordt voorbij gegaan, dan wordt voldaan aan alle vereisten voor een verblijfsvergunning op grond van “medische behandeling”.
Nu eiser gelet op het voorgaande, drie jaar in bezit behoord te zijn geweest van een verblijfsvergunning medisch, komt hij ingevolge 3.51, eerste lid, aanhef en onder b, Vb met ingang van 2 november 2001 in aanmerking voor een vergunning wegens “voortgezet verblijf”, dan wel diende hij op grond van artikel 3.52 Vb in bezit te worden gesteld van een dergelijke vergunning.
Meer subsidiair is eiser van mening dat, gezien de bijzondere schrijnendheid van zijn situatie, verweerder gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid en eiser met toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb dan wel met toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb, een verblijfsvergunning onder een beperking van niet-tijdelijke aard had moeten toekennen, zoals de “beperking conform de Minister”. In het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd waarom dit is nagelaten.
Naar aanleiding van de brief van verweerder van 3 februari 2005 heeft eiser bij brief van 4 februari 2005 het navolgende aangevoerd. Hoewel met de invoering van de Vw 2000 het voorheen beleidsmatige criterium met betrekking tot de financiering van medische behandelingen werd gecodificeerd, bleef verweerder in de praktijk eerder verleende vergunningen “medische behandeling” verlengen. Het beleid was kennelijk ongewijzigd, in die zin dat verweerder in voorkomende gevallen geen vergunning op grond van medische behandelingen meer kon verstrekken, doch in die gevallen koos voor een vergunning “beperking conform beschikking minister” waartoe artikel 3.4, derde lid, Vb de mogelijkheid geeft. Eiser verwijst hiervoor naar een beschikking van 3 mei 2002 waar verweerder aldus heeft beslist. Eiser merkt voorts op dat het in dit geval ging om een eerste verlening en niet, zoals in zijn geval, om een verlenging van een reeds aan hem verleende vergunning, zodat in het voorbeeld nog geen sprake was van gewekte verwachtingen zoals wel bij eiser het geval is. Gelet op de uitgebreide motivering en de parafering van verschillende verantwoordelijken binnen de Immigratie en Naturalisatiedienst, kan niet worden gesteld dat sprake zou zijn van een ambtelijke misslag. Met het TBV 2003/2 is een lacune in de wet opgelost. Dit doet er echter niet aan af dat verweerder tot die invoering het beleid heeft gehanteerd in voorkomende gevallen voor een ruimere beperking te kiezen.
Juist met het oog op 3.103 Vb is het niet redelijk om beleid met terugwerkende kracht in te voeren. Een dergelijke handelswijze is in strijd met het vertrouwensbeginsel, waarvan artikel 3.103 Vb een codificering is.
Eiser verzoekt de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en verweerder een termijn te stellen waarbinnen opnieuw op het bezwaar dient te worden beslist.
IV. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. Artikel 3.4 Vb luidt – voorzover van belang – als volgt:
1. De in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen houden verband met:
(…)
r. het ondergaan van medische behandeling;
(…)
3. Tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is, kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
4. Artikel 3.5 Vb luidt – voorzover van belang – als volgt:
1. Het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is tijdelijk of niet-tijdelijk.
2. Het verblijfsrecht is tijdelijk, indien de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking, verband houdend met:
(…)
n. het ondergaan van medische behandeling;
(..)
3. Indien de verblijfsvergunning is verleend onder een andere beperking dan genoemd in het tweede lid, is het verblijfsrecht niet-tijdelijk, tenzij bij de verlening van de verblijfsvergunning anders is bepaald.
5. In artikel 3.46 Vb is – voorzover van belang – het volgende bepaald:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.
(…)
6. In het vóór de inwerkingtreding van het TBV 2003/2 ter uitvoering van artikel 3.46 Vb geldende beleid als neergelegd in hoofdstuk B8/5 Vc was - voor zover relevant - bepaald dat in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk B1 Vc de aanvraag van een vreemdeling ten aanzien van wie is vastgesteld dat hij in een medische noodsituatie verkeert en de terugkeer van de vreemdeling naar het oordeel van de Minister in verband met die medische noodsituatie van onevenredige hardheid zou zijn, niet wordt afgewezen om de reden dat hij niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan en/of niet beschikt over een deugdelijke financiering.
7. Het TBV 2003/2, geplaatst in de Staatscourant nr. 26 van 6 februari 2003, betreft een wijziging van het beleid met terugwerkende kracht tot en met 1 april 2001 ten aanzien van aanvragen van verblijfsvergunningen voor medische behandeling in Nederland. In dit TBV is ten aanzien van het in artikel 3.46 Vb neergelegde vereiste van een deugdelijke financiering van de medische behandeling vermeld dat een ziektekostenverzekering die wordt bekostigd uit de openbare middelen, niet als toereikend wordt beschouwd. In het geval niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46 Vb genoemde voorwaarden, wordt geen vergunning onder de beperking “verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling” verstrekt. Verweerder kan in die gevallen echter invulling geven aan de bevoegdheid ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb door een verblijfsvergunning te verlenen onder de beperking “verblijf wegens medische noodsituatie”. Dit is een andere beperking dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, Vb. Om in aanmerking te komen voor een dergelijke verblijfsvergunning dient een vreemdeling zich in Nederland te bevinden en dient sprake te zijn van een medische noodsituatie van langdurige aard waarvan de behandeling niet in het land van herkomst kan plaatsvinden.
8. Niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de in artikel 3.46 Vb gestelde voorwaarde betreffende de deugdelijke financiering van de medische behandeling en dat in het geval van eiser sprake is van een medische noodsituatie.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser, gelet op het voorgaande, niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning met de beperking “verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling”. Op grond van het TBV is eiser daarom met toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf wegens medische noodsituatie” verleend. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in strijd met artikel 3.103 Vb heeft bepaald dat het TBV 2003/2 in werking treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 april 2001. Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder hem, gelet op het bepaalde in artikel 3.103 Vb, met toepassing van het beleid neergelegd in hoofdstuk B8/5 Vc - zoals dit gold vóór de invoering van het TBV - een verblijfsvergunning met de beperking “verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling” had moeten verlenen. Eiser heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 februari 2004 (NAV 2004/254).
9. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet gevolgd kan worden in zijn stelling dat het TBV ten onrechte met terugwerkende kracht tot 1 april 2001 is ingevoerd en overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Blijkens de toelichting bij genoemd TBV was het onder de Vreemdelingenwet 1994 mogelijk in voorkomende gevallen een vergunning voor het ondergaan van een medische behandeling te verlenen indien sprake was van een medische noodsituatie. De aanvraag werd op grond van het in de Vreemdelingencirculaire 1994 geformuleerde uitzonderingsbeleid niet afgewezen ook als niet aan de overige (in de Vc neergelegde) toelatingsvoorwaarden werd voldaan. Met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 zijn de belangrijkste toelatingsvoorwaarden niet langer in het beleid maar in het Vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen, en daarmee verheven tot een algemeen verbindend voorschrift. Artikel 3.46 Vb geeft verweerder niet de mogelijkheid om een verblijfsvergunning met de beperking “verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling” te verlenen ingeval wel sprake is van een medische noodsituatie, maar de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld. Het in eerste instantie door verweerder vóór de inwerkingtreding van het TBV van 31 januari 2003 gevoerde beleid zoals destijds neergelegd in hoofdstuk B8/5 Vc - volgens welk beleid verweerder ingeval van een medische noodsituatie een verblijfsvergunning met de beperking “verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling” kon verlenen terwijl niet aan het vereiste van een deugdelijke financiering werd voldaan - was derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 3.46 Vb (zie de brief van de Minister voor vreemdelingenzaken en integratie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 4 februari 2003, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 19 637, nr.713). Verweerder heeft deze strijdigheid opgelost door de invoering van het TBV waarmee het vanaf 1 april 2001 geldende beleid is vervangen door nieuw beleid, inhoudende dat in geval van een medische noodsituatie waarbij niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 3.46 Vb, een verblijfsvergunning kan worden verleend op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb met de beperking “verblijf wegens medische noodsituatie”. Nu de invoering van het TBV ten doel had het sedert de inwerkingtreding van het Vb 2000 op 1 april 2001 bestaande, met artikel 3.46 Vb strijdige beleid te corrigeren, acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat dit met terugwerkende kracht tot 1 april 2001 is gebeurd.
Gelet op het vorengaande, is de rechtbank van oordeel dat eiser aan het “oude” in hoofdstuk B8/5 Vc neergelegde beleid geen rechtens te honoreren verwachtingen heeft kunnen ontlenen en dat het bepaalde in artikel 3.103 Vb in dit geval toepassing mist. Het door verweerder gevoerde “oude”, met artikel 3.46 Vb strijdige beleid moet achteraf gezien als onverbindend beschouwd worden. Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank de door eiser genoemde uitspraak van nevenzittingsplaats Haarlem van 10 februari 2004 (NAV 2004/254) dan ook niet. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking kan komen voor een (verlenging van de geldigheidsduur van de) verblijfsvergunning met de beperking “verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling”. De stelling van eiser dat hij met ingang van 2 november 2001 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met de beperking “voortgezet verblijf”, kan dan ook niet worden gevolgd.
10. Eiser stelt vervolgens dat hem een vergunning onder de beperking “conform beschikking Minister” verleend had moeten worden, gelet op het feit dat eiser reeds onder de oude Vreemdelingenwet een aanvraag tot verlenging van de aan hem verleende vergunning had ingediend. Het had volgens eiser voor de hand gelegen als verweerder met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid met toepassing van artikel 3.4, derde lid, Vb dan wel artikel 4:84 Awb een beperking van niet-tijdelijke aard had toegekend, zoals eerdergenoemde “beperking conform beschikking Minister”, hetgeen eiser in een beduidend betere situatie zou hebben gebracht dan de thans verleende vergunning onder de beperking “verblijf wegens medische noodsituatie”.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij met de aan hem verleende verblijfsvergunning in een slechtere situatie is gebracht, dan wanneer hij een verblijfsvergunning onder de beperking “conform beschikking Minister” zou hebben gekregen. Immers, in beide gevallen wordt de verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb. Gelet op artikel 3.5, derde lid, Vb gaat het in beide gevallen voorts om een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard. Artikel 3.5 derde lid, Vb 2000 bepaalt immers dat indien de verblijfsvergunning is verleend onder een andere beperking dan genoemd in het tweede lid, het verblijfsrecht niet-tijdelijk is, tenzij bij de verlening van de verblijfsvergunning anders is bepaald. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder bij de verlening heeft bepaald dat het gaat om een verblijfsrecht van tijdelijke aard, zodat er van uitgegaan dient te worden dat met de aan eiser verleende verblijfsvergunning, een niet-tijdelijk verblijfsrecht is toegekend.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het feit dat in het TBV 2003/2 staat vermeld dat de verblijfsvergunning met de beperking “verblijf wegens medische noodsituatie” ingevolge artikel 3.5, derde lid, Vb een verblijfsrecht van “tijdelijke”aard toekent , niet kan leiden tot een ander oordeel. Deze vermelding in het beleid is evident in strijd met de tekst van artikel 3.5, derde lid, Vb. Verweerder kan bij een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, vierde lid, Vb 2000 slechts bepalen dat het een verblijfsrecht van tijdelijke aard betreft indien dit bij de verlening van de vergunning wordt aangegeven. In een beleidsregel in algemene zin afwijken van een algemeen verbindend voorschrift is niet mogelijk.
11. De stelling van eiser dat in (de motivering van) het bestreden besluit niet is gerefereerd aan zijn “14-1 verzoek”, laat de rechtbank buiten beschouwing, nu de aanvraag van eiser de verlenging van de verblijfsvergunning met de beperking “verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling” betreft en verweerder in het bestreden besluit op die aanvraag heeft beslist. Het gestelde met betrekking tot een door eiser bij verweerder ingediend “14-1 verzoek” valt derhalve buiten de grenzen van het onderhavige geschil.
12. Met betrekking tot de grief van eiser dat hij niet op zijn bezwaarschrift is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende.
De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 Awb. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 Awb zich voordoet. Van het horen kan, onder andere, worden afgezien indien er aan het bezwaar volledig wordt tegemoet gekomen. Gelet op het bezwaar, bezien in het licht van het besluit van 23 oktober 2003 en het voormelde wettelijk kader, kan niet worden gesteld dat met het bestreden besluit volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiser. De conclusie is dan ook dat verweerder het horen van eiser ten onrechte achterwege heeft gelaten en dat de beslissing op het bezwaar in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder d, Awb is genomen. Deze beslissing komt om die reden voor vernietiging in aanmerking, zodat het beroep gegrond is.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
V. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- (zegge: honderd zesendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2005, door mr. N.O.P. Roché, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van F.M. Rensenbrink, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 25 februari 2005
Conc:FR
Bp: -
D:B