Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 05/3221BEPTDN (beroep)
AWB 05/3223 BEPTDN (voorlopige voorziening)
V-nr: 270.132.6741
inzake: A, geboren op [...] 2002, van Marokkaanse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. M.L. van Riel, advocaat te Hoorn,
tegen: De Minister van Buitenlandse Zaken,
gemachtigde ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 4 juli 2003 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te Rabat een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf als pleegkind”. Bij besluit van 23 september 2003 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 8 oktober 2003 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 17 maart 2004 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 23 april 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij uitspraak van 21 juni 2004 (registratienummer AWB 04/19323 MVV) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep van eiseres, gericht tegen het besluit op bezwaar van 23 april 2004, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
3. Op 15 september 2004 is eiseres wederom gehoord door een ambtelijke commissie. Bij beroepschrift van 26 juli 2004 heeft eiseres tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij besluit van 21 september 2004 heeft verweerder het bezwaar van 8 oktober 2003 wederom ongegrond verklaard.
4. Bij uitspraak van 26 november 2004 (registratienummer AWB 04/33818 MVV), verzonden op 9 december 2004, heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep van 26 juli 2004 gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 21 september 2004 vernietigd, en bepaald dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt, met inachtneming van de uitspraak.
5. Bij beroepschrift van 21 januari 2005 heeft eiseres bij de rechtbank wederom beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Op dezelfde datum heeft zij verzocht een voorlopige voorziening te treffen, primair strekkende tot een gebod aan verweerder haar te behandelen als ware zij in het bezit van de gevraagde mvv, subsidiair strekkende tot een gebod aan verweerder binnen twee dagen na de uitspraak te beslissen, op straffe van een dwangsom van 500 euro per dag dat niet aan het gebod wordt voldaan.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2005. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Bleeker, beoogd pleegvader van eiseres, referent.
1. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het beroep gegrond is, aangezien de door bij uitspraak van 26 november 2004 door deze rechtbank gestelde termijn is overschreden. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient wegens gebrek aan connexiteit te worden afgewezen. Verweerder heeft voorts te kennen gegeven geen enkele mededeling te kunnen doen over de termijn waarbinnen een nieuwe beslissing op bezwaar zal worden genomen, aangezien de Tweede-Kamerleden Albayrak en De Vries verweerder op 24 december 2004 vragen hebben gesteld over het pleegkinderenbeleid, waarbij mede is gevraagd hoe verweerder gevolg zal geven aan de uitspraak van 26 november 2004. Zolang verweerder zich nog beraadt over de beantwoording van deze vragen, zal geen nieuwe beslissing op bezwaar worden genomen.
2. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Voorts heeft zij gesteld dat aanleiding bestaat een voorlopig voorziening te treffen, inhoudende dat zij dient te worden behandeld als ware zij in het bezit van de gevraagde mvv. Daartoe heeft eiseres onder meer aangevoerd dat sprake is van spoedeisendheid, gelegen in de omstandigheden waaronder eiseres en haar pleegmoeder gedwongen zijn in Brussel te verblijven, en het feit dat eiseres en pleegmoeder thans het gezinsleven met de pleegvader niet uit kunnen oefenen.
Ten aanzien van het beroep
1. De rechtbank stelt vast dat het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 8 oktober 2003.
2. In voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 26 november 2004, verzonden op 9 december 2004, heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep van 26 juli 2004 gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 21 september 2004 vernietigd, en bepaald dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt, met inachtneming van de uitspraak.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van het indienen van het beroepschrift nog geen nieuw besluit op bezwaar had genomen, hoewel de door de rechtbank gestelde termijn inmiddels verstreken was en ook thans nog niet op het bezwaar heeft beslist. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn opnieuw heeft kunnen beslissen op het bezwaar.
4. Dat verweerder zich, zoals gesteld, nog beraadt over de beantwoording van de hiervoorgenoemde kamervragen van 24 december 2004, die mede betrekking hebben op de onderhavige zaak, leidt de rechtbank niet tot een andere beslissing. Deze omstandigheid doet immers niet af aan de beslistermijn die verweerder in de uitspraak van 26 november 2004 is gesteld. Niet valt in te zien waarom de totstandkoming van een beslissing op bezwaar in gevallen dat daarover leden van de Tweede Kamer worden geïnformeerd, meer tijd zou kosten dan in gevallen dat over die beslissing die leden niet worden geïnformeerd. Immers, in beide gevallen moet die beslissing zorgvuldig worden voorbereid en draagkrachtig worden gemotiveerd. De politieke aspecten die de onderhavige zaak voor verweerder als bewindspersoon heeft, zijn niet relevant voor de vraag of verweerder als bestuursorgaan zich aan termijnen van besluitvorming moet houden.
5. Ingevolge artikel 6:2 Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld. Vastgesteld wordt dat, gelet op artikel 6:12 Awb, het beroep niet onredelijk laat is ingesteld.
6. Onder deze omstandigheden is het beroep gegrond.
7. Met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, Awb wordt verweerder opgedragen alsnog een besluit op bezwaar te nemen binnen een termijn van zes weken na bekendmaking (toezending) van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het opleggen van een dwangsom.
Voorlopige voorziening ex artikel 8:72, vijfde lid, Awb
8. De rechtbank voorts aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder eiseres dient te behandelen als ware zij in het bezit van de gevraagde mvv. Daartoe is het navolgende redengevend.
9. Ingevolge artikel 3.28, eerste lid aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als pleegkind worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die naar het oordeel van de Minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.
Blijkens het bepaalde in B3/4.1 Vc 2000 dient onder dit criterium te worden verstaan dat er ten aanzien van het kind sprake is van zodanige omstandigheden, dat het niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. Dit wordt in het algemeen niet aangenomen van een kind dat bij zijn ouders verblijft in minder welvarende omstandigheden, voor zover die omstandigheden ter plaatse als normaal zijn te beschouwen.
10. Ten tijde van de aanvraag van eiseres was in paragraaf B3/4 van de Vc 2000 voorts vermeld dat het motief om een bepaald – van naam bekend – buitenlands kind als pleegkind op te nemen onder andere kan voortvloeien uit morele verplichtingen van de aspirant pleegouders tegenover het kind of diens gezagsdragers, waarbij met name te denken is aan opneming als pleegkind in het gezin van naaste familieleden (grootouders, broers, zusters, ooms of tantes).
11. In voornoemde uitspraak van 26 november 2004 is in rechtsoverweging V.5 als volgt geoordeeld:
“Blijkens het bestreden besluit en de toelichting hierop ter zitting stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 3.28 Vb 2000 niet van toepassing is op pleegkinderen die niet in een familierelatie staan tot de aspirant-pleegouders. Derhalve ontbreekt in het onderhavige geval de bevoegdheid de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking te verlenen, aldus verweerder.
De rechtbank volgt voormeld standpunt van verweerder niet en overweegt daartoe als volgt. Uit de tekst van genoemd artikel, in samenhang bezien met artikel 3.4, eerste lid, onder b, Vb 2000, noch uit de toelichting op artikel 3.28 Vb 2000 (Stb. 2000, 497, p. 113) volgt dat deze wettelijke bepaling uitsluitend van toepassing is op pleegkinderen die in een familierelatie tot de aspirant-pleegouders staan (hierna: familiepleegkinderen). Voorts stelt de rechtbank vast dat in het onderhavige geval aan de vereisten van artikel 3.28 Vb 2000 is voldaan. Gelet hierop kan verweerder, alhoewel hij hiertoe niet verplicht is, de gevraagde verblijfsvergunning verlenen. De stelling van verweerder dat in het onderhavige geval de bevoegdheid ontbreekt de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen is derhalve onjuist. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3.28 Vb 2000.”
5. Voorts is in voornoemde uitspraak in rechtsoverweging V.6 als volgt geoordeeld over de vraag of paragraaf B3/4 van de Vc 2000 uitsluitend ziet op familiepleegkinderen, of dat met toepassing van voornoemde regel tevens aan pleegkinderen die geen familiepleegkinderen zijn een verblijfsvergunning kan worden verleend:
“De rechtbank overweegt vooraleerst dat tussen partijen niet in geschil is dat de desbetreffende regel een beleidsregel is. Voorts oordeelt de rechtbank dat deze beleidsregel een weinig precieze omschrijving geeft van de groep(en) pleegkinderen aan welke op grond van welk motief of welke motieven een verblijfsvergunning behoort te worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de beleidsregel evenwel niet dat de opname van een buitenlands kind als pleegkind niet zijnde een familiepleegkind, nimmer mogelijk is. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat eiseres niet binnen de reikwijdte van deze beleidsregel valt. De stelling van verweerder dienaangaande is, gelet op het vorenstaande, onjuist. Voor zover het besluit gebaseerd is op de aanname dat eiseres niet voldoet aan de beleidsregel is dit, nu verweerder niet heeft gehandeld overeenkomstig de beleidsregel, in strijd met artikel 4:84 Awb.
Voor zover verweerder, met het oog op het Haags Kinderbeschermingsverdrag en de Wobka, wil voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met voornoemde bepalingen zal hij moeten aansturen op wijziging van relevante bepalingen in de Vw 2000 en het Vb 2000, dan wel moeten komen tot een wijziging van zijn beleid, zoals neergelegd in de Vc 2000, ertoe leidende dat verblijf als pleegkind voor niet-familiepleegkinderen alleen dan wordt verleend, indien het in overeenstemming met de genoemde bepalingen van het Haags Kinderbeschermingsverdrag en/of de Wobka is.”
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen voormelde uitspraak, zodat het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank in rechte vaststaat.
13. Bij besluit van verweerder tot wijziging van de Vc 2000 van 25 oktober 2004 in verband met het middelenvereiste (WBV 2004/63; gepubliceerd in de Staatscourant van 27 oktober 2004, nr. 207 / pag. 10), is het beleid in paragraaf B3/4 van de Vc 2000 gewijzigd op een wijze die weinig aandacht trekt. Immers, in het laatste onderdeel van dat besluit, namelijk AN, dat gaat over de invulling van beleidsruimte van artikel 3.28 Vb 2000, worden gewijzigde beleidsregels weergegeven in verband met het middelenvereiste. Voorts is het beleid aangepast, in die zin dat thans is bepaald dat de verblijfsvergunning niet wordt verleend indien de aspirant pleegouders geen bloed- of aanverwanten van het kind zijn, en de verblijfsvergunning evenmin wordt verleend indien de hoofdpersoon niet grootouder, broer, zuster, oom of tante van het kind is.
In dit gewijzigde beleid is derhalve het ontbreken van een (nauwe) familierechtelijke relatie als afwijzingsgrond geformuleerd. In de toelichting heeft verweerder het volgende geschreven:
“Tevens wordt in dit onderdeel, naar aanleiding van vragen vanuit de uitvoering, uitdrukkelijk vermeld dat de verblijfsvergunning in dit kader niet wordt verleend indien de persoon bij wie het kind verblijf beoogt geen bloed- of aanverwant is van het kind.
Morele verplichtingen anders dan voortvloeiend uit een familieband worden als regel onvoldoende geacht om in dit kader verblijf in Nederland toe te staan. Dat geldt ook voor morele verplichtingen indien er wel sprake is van bloed- of aanverwantschap, maar de aspirant pleegouders niet behoren tot de groep der grootouders, broers, zusters, ooms of tantes van het kind.
Het ter zake gevoerde beleid kende immers al voor de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 als uitgangspunt dat de aspirant pleegouders familie zijn van het kind, althans één van hen dat is, alsmede dat het moet gaan om naaste familie, die met name werd aangeduid (grootouders, broers, zusters, ooms of tantes). Met het oog daarop wordt thans uitdrukkelijk vermeld dat de vergunning evenmin wordt verleend indien de hoofdpersoon niet is grootouder, broer, zuster, oom of tante van het kind.”
De rechtbank stelt vast dat dit besluit tot wijziging van het beleid is genomen, nadat in de vorige procedure het onderzoek ter zitting was gesloten. Destijds heeft verweerder een dergelijke beleidswijziging ook niet aangekondigd.
14. Voor zover verweerder thans zich op het standpunt zou willen stellen dat op grond van WBV 2004/63 de aanvraag van eiseres kan worden afgewezen, is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat artikel 3.103 Vb 2000 hieraan in de weg zou staan. Immers, aangenomen dient te worden dat het beleid zoals dat gold ten tijde van de aanvraag van eiseres, en zoals uitgelegd in rechtsoverweging V.6 van de uitspraak van deze rechtbank van 26 november 2004, voor eiseres gunstiger is en derhalve van toepassing blijft op haar aanvraag. Dat het beleid vóór de invoering van de Vw 2000 wellicht gelijk was aan het in dit WBV neergelegde beleid, doet niet af aan een ruimere formulering in de tussengelegen tijd, noch aan het oordeel dat het in die tussentijd gevoerde beleid voor eiseres gunstiger was.
15. Gelet op het voorgaande dient er van uit te worden gegaan dat verweerder van artikel 3.28 Vb 2000 over de bevoegdheid beschikt in het onderhavige geval een vergunning te verlenen, en de aanvraag van eiseres voorts binnen de reikwijdte van paragraaf B3/4 van de Vc 2000 valt. Dat laat onverlet dat genoemde bepalingen niet de verplichting scheppen eiseres de gevraagde mvv te verlenen. Artikel 3.28 Vb 2000 laat verweerder immers beleidsvrijheid voor het verlenen van een vergunning indien aan de in die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan, welke beleidsvrijheid, zoals uit het hierboven weergegeven oordeel van de rechtbank volgt, voor de genoemde wijziging weinig precies is ingevuld door paragraaf B3/4 van de Vc 2000. Verweerder is derhalve gehouden tot een belangenafweging aan de hand van feiten en omstandigheden die op de persoonlijke situatie van eiseres betrekking hebben, in het licht van de met de beleidsregel te dienen doelen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de onderhavige procedure niet dergelijke, op de persoonlijke situatie van eiseres betrekking hebbende, feiten en omstandigheden heeft genoemd, waarom in het licht van de met de beleidsregel te dienen doelen, de belangenafweging in het nadeel van eiseres dient uit te vallen. Verweerder heeft immers voorheen gewezen op de gedachte bedoeling van de beleidsregel, om ongereguleerde internationale adoptie te voorkomen, maar thans wordt uit de toelichting op de wijziging duidelijk, dat bij het ontbreken van de familierechtelijke relatie in de regel de morele verplichting van de pleegouders onvoldoende wordt geacht.
Gelet op deze onduidelijkheid van de bedoeling van de beleidsregel waar het hier om gaat, en bij het ontbreken van genoemde feiten en omstandigheden, lijkt de genoemde belangenafweging te gaan doorslaan in het voordeel van eiseres.
Gelet voorts op het tijdsverloop sinds de mvv-aanvraag van eiseres, de door eiseres aangevoerde -en door verweerder niet weersproken- spoedeisende omstandigheden, het feit dat in de onderhavige procedure reeds twee maal een besluit van verweerder is vernietigd, verweerder niet in staat is gebleken om binnen de in de uitspraak van 26 november 2004 gestelde termijn een nieuw besluit te nemen, en de omstandigheid dat omtrent een verblijfsvergunning voor eiseres in een andere aanvraagprocedure moet worden geoordeeld, ziet de rechtbank aanleiding de voormelde voorlopige voorziening te treffen.
16. Nu hetgeen primair werd verzocht in het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, behoeft het subsidiair verzochte geen beoordeling meer.
Ten aanzien van de verzochte voorlopige voorziening
17. De gevraagde voorziening strekt tot het treffen van een maatregel voor de duur dat nog niet is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist en daarbij een voorziening is getroffen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
18. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
19. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond;
2. vernietigt het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een besluit op bezwaar dient te nemen;
4. bepaalt dat verweerder eiseres dient te behandelen als ware zij in het bezit van de op 4 juli 2003 door haar gevraagde mvv tot vier weken na de bekendmaking van het bedoelde besluit op bezwaar, of zoveel eerder als aan haar de mvv is verleend;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- (zegge: honderdzesendertig euro).
8. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
9. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 136,- (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2005, door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Heringa, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 24 maart 2005