Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71, 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 05 / 12282 (voorlopige voorziening)
AWB 05 / 12279 (beroepszaak)
AWB 05 / 12277 (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...]1979, van Eritrese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, Verzoeker,
gemachtigde, tevens raadsman: mr. R.J. van der Zee, rechtshulpverlener bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Nederland te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Ponte, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 15 maart 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 19 maart 2005 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 20 maart 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 20 maart 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verzoeker is op 14 maart 2005 de toegang tot Nederland geweigerd. Op diezelfde datum is ten aanzien van verzoeker de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast. Deze vrijheidsontnemende maatregel is in het besluit van 19 maart 2005 gehandhaafd. Op 20 maart 2005 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om het toekennen van schadevergoeding.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 29 maart 2005. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Ingevolge artikel 28, eerste lid en artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.7 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eind augustus 2001 werd hij met vele andere studenten gearresteerd wegens zijn sympathie voor een groep van 15 hooggeplaatste, gearresteerde personen. De meeste studenten werden na een maand en twee weken vrijgelaten. Verzoeker werd pas na twee maanden en twee weken vrijgelaten na lobbyen van zijn vader. Hij was, hoewel geen bestuurslid, langer vastgehouden omdat hij nauwere banden met de studentenorganisatie had. Verzoeker kreeg een meldplicht opgelegd. In juni 2003 was verzoeker klaar met zijn studie. Hij werd toen opgeroepen om zijn dienstplicht te vervullen. Na vijf en een halve maand training werd verzoeker niet naar een eenheid gestuurd maar zonder nadere uitleg naar een gevangenkamp. Verzoeker werd gevangen gehouden in een container en te pas en te onpas voor kleinigheden gestraft. Op een dag in 2005 waren de bewakers afwezig. Met zeven anderen kon verzoeker het kamp verlaten. Hij heeft zijn land meteen daarna verlaten.
2.8 Verweerder ziet geen grond voor toelating, primair omdat hij het relaas ongeloofwaardig acht. De verklaringen van verzoeker over de gebeurtenissen, waaronder relevante data, de identiteit van de langdurige vastgehouden personen en de plaats van handelingen, in 2001, stroken niet met inlichtingen uit openbare bronnen. De studenten waren opgepakt, vanwege hun protest tegen de arrestatie van de voorzitter van de studentvereniging, B. Verweerder is daarnaast niet overtuigd van de juistheid van de verklaring dat verzoeker na zes maanden dienst in het leger te hebben gedaan in 2004 meer dan een jaar gedetineerd is geweest. Hij heeft de reden van die detentie niet kunnen verklaren. Uit zijn verklaringen valt evenmin op te maken dat verzoeker zich in de periode van zijn dienstplicht negatief heeft geprofileerd. Niet geloofwaardig acht verweerder dat verzoeker op een zo eenvoudige wijze als hij heeft verklaard, uit een militair detentiekamp zou hebben kunnen ontsnappen. Verder acht verweerder ongeloofwaardig dat verzoeker bij de vlucht in het bezit was van zijn paspoort, identiteitskaart en diploma.
2.9 Verzoeker voert aan dat hij op op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw in aanmerking komt voor toelating. Hij voert aan dat in relevante delen van zijn asielrelaas geen tegenstrijdigheden zijn aan te wijzen en dat zijn verklaringen wel overeenkomen met hetgeen hij over de demonstraties in 2001 heeft verklaard. Het kan zijn dat hij onjuiste data heeft vermeld. Maar het is lang geleden. Hij heeft informatie omtrent de demonstratie gegeven die hij alleen kon weten, als hij zelf had deelgenomen. Verzoeker wordt beschouwd als deserteur. Hij verwacht de doodstraf te krijgen. Verzoeker voert aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt in zijn land van herkomst aan een behandeling te worden onderworpen welke in strijd is met art. 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij verwijst daartoe naar informatie uit algemene bronnen, het Algemeen ambtsbericht over Eritrea van mei 2004 en een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 maart 2005 nr 200500781/1. Verweerder heeft die informatie, zo volgt uit afdelingsuitspraak, ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ten aanzien van het beroep
2.10 Verweerder heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat verzoekers relaas over ondervonden problemen in Eritrea niet geloofwaardig is. Verweerder heeft dit standpunt voldoende overtuigend gemotiveerd. Verzoekers verklaringen stroken onvoldoende met de informatie die uit openbare bronnen over de gebeurtenissen in Eritrea in 2001 bekend is. Zo komen onder meer de tijdens het nader gehoor genoemde data van aanhouding en de plaats van detentie van de meest studenten niet overeen met de informatie uit openbare bronnen. De verklaring dat verzoeker met eigen ogen de gearresteerde studentenleider in de rechtbank heeft gezien, kan niet juist zijn gelet de openbare informatie. Verweerder heeft nog op andere, niet door verzoeker overtuigend weerlegde, incongruenties tussen zijn verklaringen over 2001 en de algemene informatie gewezen. Verweerder heeft daarnaast voldoende overtuigend gemotiveerd, waarom hij geen geloof hecht aan verzoekers verklaringen over 2004, het jaar waarin verzoeker in een militair kamp gedetineerd zou zijn geweest. De geschetste zeer eenvoudige wijze waarop verzoeker zou hebben kunnen ontsnappen uit die detentie roept twijfel op aan de juistheid van die verklaring. Verweerder heeft voorts terecht opgemerkt dat onwaarschijnlijk is dat verzoeker tijdens zijn verblijf in, althans zijn vertrek uit de (straf)container in het bezit zou zijn geweest van zijn paspoort, identiteitskaart en diploma. De motivering van dit onderdeel van het besluit heeft verzoeker in beroep in wezen ook niet bestreden. Verzoekers verwijzing, onder overlegging van “urgent actions” van Amnesty International, naar ervaringen van anderen, heeft verweerder ontoereikend kunnen achten voor een andere waardering van verzoekers verklaringen.
2.11 Uit het voorgaande volgt dat verweerder de stellingen van verzoeker over hetgeen hem in 2001 en na de militaire opleiding tot aan zijn vertrek uit Eritrea in 2005 zou zijn overkomen, onaannemelijk heeft kunnen achten en om die reden die stellingen ontoereikend heeft kunnen achten voor verlening van een verblijfsvergunning op een van de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw.
2.12 In de zienswijze van 18 maart 2005 (gedingstuk B19) op het voornemen om verzoekers asielverzoek af te wijzen, heeft verzoeker verwezen naar een incident in oktober 2002, waarvan ook melding is gemaakt in paragraaf 4.2 over Opvang binnenlands ontheemden en terugkerende vluchtelingen (pagina 46) in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Eritrea van mei 2004. Destijds werden ruim 200 Eritreërs uit Malta naar Eritrea verwijderd die om uiteenlopende redenen (onder andere om de dienstplicht te ontlopen) uit Eritrea waren gevlucht. Deze personen werden bij terugkeer onmiddellijk gearresteerd en gedetineerd zonder aanklacht of nadere verklaring. Er zouden berichten zijn dat personen met kinderen en personen boven de veertig jaar snel zijn vrijgelaten maar de overigen zouden onder slechte omstandigheden (dwangarbeid, marteling, etc.) in geheime detentiecentra worden vastgehouden en van de buitenwereld worden afgeschermd. Een aantal gevangen zou inmiddels zijn overleden als gevolg van ziekte en verwondingen. Ook zou minstens een persoon tijdens een ontsnappingspoging zijn doodgeschoten.
2.13 Verzoeker heeft aangevoerd, dat uit deze informatie volgt dat hij bij gedwongen uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Indien er contact met de Eritrese autoriteiten wordt opgenomen, zal duidelijk zijn dat hij ook een (gedwongen) terugkerende asielzoeker is. Verzoeker verwijst naar een uitspraak van de Raad van State (2 maart 2005, nr. 200500781/1) in een andere zaak, waaruit blijkt dat de informatie uit het ambtsbericht van belang is voor de beoordeling van asielverzoeken van Eritreërs. Hij voert aan gelijk te moeten worden behandeld.
2.14 Uit het bestreden besluit vloeit de bevoegdheid en verplichting tot uitzetting van rechtswege voort. Die rechtsgevolgen dient verweerder, anders dan hij ter zitting nog heeft aangevoerd, in de besluitvorming te betrekken. Uit het besluit valt niet - kenbaar - af te leiden dat en op welke grond verweerder van oordeel is, dat de hiervoor bedoelde informatie, waarvan verweerder de juistheid niet heeft betwist, onvoldoende is voor de conclusie dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij (gedwongen) uitzetting naar het land van herkomst mogelijk zal worden onderworpen aan een bejegening door de Eritrese autoriteiten die in strijd is met artikel 3 EVRM. Er is daarnaast zonder nadere motivering, die ontbreekt, geen grond voor het oordeel dat uitgesloten is dat die informatie van invloed kan zijn op de beoordeling van verzoekers situatie. De informatie in het ambtsbericht is immers voor wat betreft de omschrijving van de kernmerken van de groep (gedwongen) teruggekeerde asielzoekers zodanig algemeen van aard, dat ook verzoeker aan die kenmerken lijkt te voldoen. Daar uit volgt dat zonder nader onderzoek en motivering thans niet voldoende vast is komen te staan dat verzoeker bij (gedwongen) terugkeer in Eritrea geen reden kan hebben om te rekenen met zijn onmiddellijke arrestatie en detentie en de overige in het ambtsbericht beschreven wrede of onmenselijke behandeling.
2.15 Verweerder heeft ter zitting nog opgemerkt dat het uitbrengen van het ambtsbericht hem tot heden nog geen aanleiding heeft gegeven om zijn uitzettingsbeleid richting Eritrea te herzien, dan wel een op de d-grond van artikel 29 Vw gebaseerd toelatingsbeleid te voeren. Die constatering is onvoldoende om daarin een toereikende, op verzoeker toegespitste weerlegging van het door hem gestelde risico in het licht van artikel 3 EVRM te begrijpen, te meer nu in de door verzoeker aangehaalde jurisprudentie het voorbijgaan aan die passage in het ambtsbericht niet, als irrelevant voor beoordeling van asielaanvragen van andere Eritreërs dan de in het ambtsbericht genoemden, werd geaccepteerd.
2.16 Voor zover verweerder met zijn verwijzing ter zitting naar het feit dat een mogelijke claim voor terugvervoer van verzoeker naar Kano, Nigeria, zal worden onderzocht, en daarom uitzetting naar Eritrea (nog) niet aan de orde is, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor een ander oordeel. Dit standpunt miskent dat in het besluit niet een uitzetting naar een derde land op grond van artikel 30, eerste lid, onder a of d, danwel artikel 31, eerste lid, aanhef en onder g, h, i of j, Vw bij de afwijzing van de aanvraag aan eiser wordt tegengeworpen, noch is onderzocht of uitzetting op claim uiteindelijk toch niet (indirect) refoulement naar Eritrea mee brengt.
2.17 Het bestreden besluit is derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en niet toereikend gemotiveerd. Verweerder heeft op ontoereikende gronden de conclusie getrokken dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Verweerder heeft dus de aanvraag niet in het kader van de ac-procedure kunnen afwijzen.
2.18 Het beroep is mitsdien gegrond. Verweerder heeft de artikelen 29 en 45 Vw en 3:46 Awb (motiveringsbeginsel) geschonden.
2.19 Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.20 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.21 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
Ten aanzien van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.22 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge het derde lid van artikel 5 Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een asielaanvraag indient.
2.23 Ingevolge artikel 6, eerste lid, Vw is de ambtenaar belast met grensbewaking bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats aan te wijzen waar hij zich dient op te houden. De ruimte of plaats kan ingevolge het tweede lid van het artikel worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.24 Verweerder heeft in C3/12.3.3.2 Vreemdelingencirculaire (Vc) aangegeven dat hij beziet of de gegrondverklaring van het beroep tegen het afwijzen van een asielaanvraag aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen. Als regel geldt dat geen verdere toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel zal plaatsvinden, indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat verzoeker na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht ex artikel 5 Vw.
2.25 De voorzieningenrechter zal het beroep in de hoofdzaak gegrond verklaren en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de asielaanvraag van verzoeker. Verzoeker heeft daarom ingevolge artikel 5, derde lid, Vw thans geen vertrekplicht in de zin van het eerste lid van dit artikel.
2.26 Omdat aan hem de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen. Verweerder zal moeten bezien of de gegrondverklaring in de hoofdzaak aanleiding is de vrijheidsontnemende maatregel niet verder toe te passen.
2.27 Verzoeker stelt dat de vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven, nu geen zicht op zijn uitzetting aanwezig kan worden geacht, c.q. dat hij tezijnertijd niet aan zijn vertrekplicht kan worden gehouden. Aan die stelling moet de rechtbank thans voorbij gaan, reeds omdat het dossier, daargelaten hoe er op de asielaanvraag zal moeten worden beslist, aanknopingspunten bevat voor het leggen van een claim op de aanvoerende luchtvaartmaatschappij, welke mogelijkheid, indien de asielaanvraag uiteindelijk toch zou worden afgewezen, dan nog kan, c.q. moet worden onderzocht. Uiteindelijke uitzetting is daarom nu nog niet uitgesloten. Daarom is er, het onder 2.25 weergegeven beleid mede in aanmerking genomen, nog geen grond voor het oordeel dat verweerder niet anders zal kunnen beslissen dan de maatregel op te heffen.
2.28 Er is daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel anderszins in strijd is met de wet of bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.29 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.30 De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet wordt bevolen.
2.31 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit op de aanvraag te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.7 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.8 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries als griffier.
Afschrift verzonden op : 6 april 2005
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.