Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 05/14043 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1970, Burger van Oekraine,
verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol, eiser,
gemachtigde: mr. M.L. van Riel, advocaat te Hoorn,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Nardelli, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 30 maart 2005 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 31 maart 2005, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft eiser beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 8 april 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.V. Sjeveljova als tolk in de Russische taal.
1. Eiser heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. De maatregel van bewaring is onrechtmatig opgelegd. Ten tijde van het binnentreden was er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Het proces-verbaal van aanhouding noch de rapportage vreemdelingenbewaring (model M 119) bieden voldoende aanknopingspunten voor dat vermoeden omdat de informatie die wordt genoemd in beide verslagen niet is geconcretiseerd. Nu het binnentreden onrechtmatig is geschied, is de daaropvolgende staandehouding en inbewaringstelling eveneens onrechtmatig.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. De maatregel is rechtmatig opgelegd en duurt rechtmatig voort. Het verslag van het binnentreden in samenhang gelezen met het proces-verbaal van aanhouding en het model M 119 maakt voldoende duidelijk waarin het vermoeden van illegaal verblijf gelegen was. Na binnentreden in het kader van een vreemdelingrechtelijke controle heeft eiser desgevraagd een vervalst paspoort getoond. Het redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van eiser ontstond in ieder geval op dit moment. Eiser is op grond van dit strafbare feit aangehouden. Na eisers heenzending is eiser in bewaring gesteld. Eiser zal op 12 april a.s. worden uitgezet.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. De rechtbank stelt vast dat in het kader van een vreemdelingrechtelijke controle op 30 maart 2005 om 06:05 uur op voet van artikel 53 Vw 2000 is binnengetreden in een woning alwaar eiser werd aangetroffen. Na het binnentreden hebben verbalisanten eiser op voet van artikel 50 Vw 2000 gevraagd zich te identificeren. Eiser toonde een paspoort dat volgens de verbalisanten vervalst was. Eiser is hierop naar luid van de zich in het dossier bevindende processen-verbaal om 06:10 uur strafrechtelijk aangehouden en overgebracht naar het politiebureau alwaar hij om 07:50 aankwam. Eiser is daar om 08:50 uur voorgeleid. Eiser is vervolgens op dezelfde dag om 12:00 uur na afronding van het stafrechtelijk onderzoek heengezonden en overgedragen aan de vreemdelingenpolitie. Vervolgens is eiser opgehouden met toepassing van artikel 50, tweede lid, Vw 2000 en om 13.35 uur verhoord. Eiser is voorafgaand aan zijn inbewaringstelling om 14:30 uur, om 13:40 uur gehoord.
4. De feitelijke gang van zaken is dat eiser na het binnentreden is staande gehouden ter vaststelling van zijn identiteit en verblijfsrechtelijke positie, niet op grond van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Dat kon eerst ontstaan nadat eiser desgevraagd een volgens verbalisanten vervalst paspoort toonde. Daarop is hij overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en opgehouden voorafgaande aan zijn inbewaringstelling. Uit het dossier blijkt verder niet van enige strafvorderlijke activiteit. Verweerder heeft er desgevraagd ook geen informatie over kunnen verstrekken.
De feitelijke gang van zaken is door verbalisanten onder meer gekwalificeerd als een stafrechtelijke aanhouding, overbrenging en ophouding, terwijl ook een kwalificatie van een vreemdelingenrechtelijke staandehouding, overbrenging en ophouding mogelijk is. Voor zover een redelijke vermoeden van schuld aan een strafbaar feit was ontstaan, noopte dat niet tot uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden: het vermoede strafrechtelijke feit kan ook strafrechtelijk onderzocht worden zonder toepassing van die bevoegdheden, bijvoorbeeld tijdens de uitoefening van vreemdelingenrechtelijke bevoegdheden.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is bij deze opeenvolging van handelingen de rechtmatigheid van het binnentreden bepalend, of kan dat zijn, voor de rechtmatigheid van de daarna opgelegde maatregel van bewaring. Het enkele kwalificeren achteraf van een deel van die handelingen als strafrechtelijk maakt dit niet anders. De keten van handelingen, aangevangen met een vreemdelingenrechtelijke binnentreden en staandehouding en afgesloten door een vreemdelingenrechtelijke inbewaringstelling wordt door het daarin vervatte als strafrechtelijk gekwalificeerde optreden niet zodanig onderbroken, dat de vreemdelingenrechter de rechtmatigheid van het binnentreden niet meer kan beoordelen en dat een oordeel omtrent de rechtmatigheid van dat binnentreden geen gevolgen meer kan hebben voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Bij dit oordeel kent de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan intentie waarmee de verbalisanten volgens de machtiging zijn binnengetreden, terwijl niet is gebleken van een feitelijke en uitdrukkelijke wijziging van het doel waartoe de bevoegdheden door de verbalisanten werden uitgeoefend. Het is de rechtbank daarbij niet ontgaan dat tussen het moment van ophouding en inbewaringstelling meer dan zes uren verstreken zijn.
6. Ingevolge artikel 50, eerste lid, Vw 2000, voor zover thans van belang, zijn de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, Vw 2000, voor zo ver thans van belang, zijn de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, indien er op grond van feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden bestaat dat op deze plaats een vreemdeling verblijft die geen rechtmatig verblijf heeft.
7. De rechtbank is van oordeel dat er ten tijde van het binnentreden onvoldoende aanknopingspunten waren voor een redelijk vermoeden dat er in het pand sprake was van de aanwezigheid van illegaal verblijvende vreemdelingen. In het proces-verbaal van aanhouding, opgemaakt op 30 maart 2005, is gerelateerd dat de vreemdelingencontrole is gehouden naar aanleiding van CIE informatie dat zich in de woning valse paspoorten zouden bevinden. Het zou om Litouwse paspoorten gaan. In de rapportage vreemdelingenbewaring (Model M119), opgemaakt op 31 maart 2005, is gerelateerd dat de controle is gedaan naar aanleiding van een concrete tip betreffende illegaal verblijf. Nog afgezien van het feit dat in bovengenoemde documenten verschillende aanknopingspunten worden genoemd voor het redelijk vermoeden van illegaal verblijf, is de rechtbank van oordeel dat genoemde informatie niet concreet genoeg is om een redelijk vermoeden op te baseren. Zo is niet bekend hou oud de informatie is van het CIE en hoe het CIE de informatie heeft verkregen, terwijl de aanwezigheid van valse paspoorten niet noodzakelijk gepaard gaat met de aanwezigheid van illegaal verblijvende vreemdelingen. Nu er geen sprake was van feiten en omstandigheden, op grond waarvan naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden kon ontstaan van illegaal verblijvende vreemdelingen in het pand waarin is binnengetreden, ontbrak de bevoegdheid tot binnentreden. Het binnentreden was om die reden onrechtmatig. Er is in dit geval geen plaats voor een afweging van de ernst van het gebrek van de aan de bewaring voorafgaande vreemdelingenrechtelijke ambtsuitoefening tegen de met die bewaring gediende belangen, nu dat gebrek de bevoegdheid tot uitoefening betreft. Daarom is in het onderhavige geval de op het binnentreden gevolgde inbewaringstelling eveneens onrechtmatig, en wel van aanvang af.
8. Hieruit volgt dat de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 53 juncto 59 Vw 2000. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring, voor zover nog nodig, bevolen.
9. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen. Eiser is een aantal dagen in een politiecel aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen geweest. De schadevergoeding per dag dat een vreemdeling ten onrechte onderworpen is geweest aan de maatregel van bewaring in een politiecel bedraagt € 95.-
Ter zitting is gebleken dat eiser binnen tien dagen naar een Huis van Bewaring is overgeplaatst. De datum van overplaatsing is de rechtbank niet bekend geworden. Derhalve kan thans de schade vergoeding niet worden vastgesteld. De rechtbank zal het onderzoek in de onderhavige zaak op voet van artikel 8:73, tweede lid, Awb heropenen om bij nadere uitspraak te komen tot de vaststelling van de schadevergoeding. Verweerder zal in de gelegenheid worden gesteld om de datum van overbrenging van eiser naar het Huis van Bewaring mee te delen. Eiser zal daarop mogen reageren.
De schadevergoeding bedraagt in ieder geval € 70,- per dag dat eiser ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal minimaal een bedrag van € 910,-. De rechtbank zal verweerder tot betaling aan eiser van dit bedrag veroordelen als minimaal verschuldigde schadevergoeding.
10. De rechtbank geeft partijen in overweging in onderling overleg de hoogte van de resterende schadevergoeding en de vergoeding van de proceskosten vast te stellen en de betaling daarvan te regelen.
11. Voor zover nodig zal bij einduitspraak een beslissing over de proceskosten worden gegeven.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt, voor zover nog nodig, dat de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven;
3. veroordeelt de Staat der Nederlanden thans tot vergoeding van een deel van de schade, groot € 910 (zegge: negenhonderdentien euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
4. heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de vaststelling van de volledige schadevergoeding;
5. bepaalt dat verweerder zich binnen twee weken na verzending van deze uitspraak uitlaat omtrent de datum waarop eiser na inbewaringstelling is overgebracht naar een huis van bewaring.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2005 door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E. Lankhof als griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 12 april 2005