ECLI:NL:RBSGR:2005:AT3937

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2966
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • L. van Es
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Somalische vreemdeling zonder banden met Noord-Somalië en criminele antecedenten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 februari 2005 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vrijheidsontneming van een Somalische vreemdeling, aangeduid als eiser, die op 19 januari 2005 in bewaring was gesteld. Eiser had geen banden met Noord-Somalië, maar beschikte wel over criminele antecedenten. De rechtbank moest beoordelen of er zicht op uitzetting bestond, gezien de interim measures die door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waren getroffen op 30 april 2004. Deze maatregelen stonden in principe in de weg aan de uitzetting van Somaliërs die tot minderheidsgroepen behoren en geen familie of clanbanden in Noord-Somalië hebben.

De rechtbank oordeelde dat de criminele antecedenten van eiser niet relevant waren voor de toepassing van de interim measures. Er was geen bewijs dat de interim measure op korte termijn zou vervallen, waardoor er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn was. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, en de rechtbank kende hem een schadevergoeding toe voor de periode dat hij onterecht in bewaring was gehouden.

De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel in strijd was met artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en dat eiser recht had op schadevergoeding van € 95,- per dag, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 760,-. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die waren begroot op € 644,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. L. van Es, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van griffier mr. R. Heringa.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 05/2966 VRONTN
V-nr: 240.100.2138
inzake: A, geboren op [...] 1983, van Somalische nationaliteit,
verblijvende in B, eiser,
gemachtigde: mr. M.L. van Riel, advocaat te Hoorn,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mw. J.C.M. Weber, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 19 januari 2005 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 20 januari 2005, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 20 januari 2005, heeft eiser beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Op 27 januari 2005 heeft verweerder de maatregel opgeheven. Eiser heeft te kennen gegeven het beroep te handhaven, en in aanmerking te willen komen voor schadevergoeding.
4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 28 januari 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Abdi, tolk in de Somalische taal.
II. Overwegingen
1. Eiser heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. De maatregel is ten onrechte opgelegd. De ‘interim measures’ van de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zijn van toepassing op alle Somaliërs die behoren tot de minderheidsgroepen, zonder banden met Noord-Somalië, ook als het personen met criminele antecedenten betreft. Er is derhalve geen zicht op uitzetting. Eiser is voorts niet uitzetbaar omdat verweerder op 9 februari 2004 aan de Tweede Kamer heeft toegezegd dat geen gescheiden uitzetting van gezinnen plaats zal vinden. Voor zover eiser niet onder het vertrekmoratorium zou vallen, geldt dit in ieder geval niet voor zijn gezinsleden. Nu de gezinsleden van eiser rechtmatig in Nederland verblijven, mag ook eiser niet worden uitgezet. Gelet op het voorgaande is de toepassing van de maatregel van meet af aan onrechtmatig geweest, zodat eiser schadevergoeding over de periode van 19 januari 2005 tot en met 27 februari 2005 dient te worden toegekend.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Het vertrekmoratorium is niet van toepassing op eiser, aangezien hij criminele antecedenten heeft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft zich nog niet uitgelaten over de vraag of de ‘interim measures’ van het EHRM ook in de weg staan aan uitzetting naar Somalië van personen met criminele antecedenten. Bovendien wilde de vreemdelingenpolitie onderzoeken of eiser kon worden verwijderd naar Saudi-Arabië. Voorts is het maar de vraag of de gezinsband van eiser en zijn familie nog wel in stand was, aangezien eiser met onbekende bestemming was vertrokken. Dat de maatregel op 27 januari 2005 toch is opgeheven is het gevolg van een nadere belangenafweging, waarbij de gezinsband van eiser en de interim measures van het de President van het EHRM doorslaggevend zijn geweest. Er is geen reden voor toekenning van schadevergoeding, aangezien door de opheffing van de maatregel al voldoende aan eiser tegemoet is gekomen.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. De maatregel is op 27 januari 2005 opgeheven. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen. Daartoe bestaat aanleiding als komt vast te staan dat de oplegging dan wel de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
4. Ingevolge artikel 59, eerste lid, Vw 2000 kan, voor zover hier van belang, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door verweerder in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft. Tussen partijen is in geschil of er tijdens de toepassing van de maatregel zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn heeft bestaan.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder weliswaar heeft gesteld dat de vreemdelingenpolitie wilde onderzoeken of eiser kon worden uitgezet naar Saudi-Arabië, maar dat van enig aanknopingspunt daaromtrent niet gebleken is. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat uitzetting van eiser naar Saudi-Arabië van meet af aan niet aan de orde is geweest. Derhalve ligt de vraag voor of eiser kan worden verwijderd naar Somalië.
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat uitzetting achterwege dient te blijven vanwege de door de President van het EHRM getroffen ‘interim measures’ in Somalische zaken. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de ABRvS zich nog niet heeft uitgelaten over de vraag of de ‘interim measures’ van de President van het EHRM ook in de weg staan aan uitzetting naar Somalië van personen met criminele antecedenten. De rechtbank begrijpt dit aldus, dat verweerder van mening is dat de ‘interim measures’ niet aan uitzetting van eiser naar Somalië in de weg staan. De rechtbank is van oordeel dat deze opvatting geen stand kan houden. Daartoe is het navolgende redengevend.
7. Bij uitspraak van 28 mei 2004 (JV 2004/278) heeft de ABRvS geoordeeld dat, gelet op het algemene karakter van de thans voor de op 30 april 2004 door de President van het EHRM getroffen ‘interim measure’ gegeven motivering (JV 2004/226), moet worden geoordeeld dat de ‘interim measure’ van de President vooralsnog in de weg staat aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen familie of clanbanden hebben in Noord-Somalië. De President heeft bij brief van 3 mei 2004 de betreffende ‘interim measure’ immers gemotiveerd met verwijzing naar de huidige situatie in Noord-Somalië en in het bijzonder de afwezigheid van een effectieve autoriteit die bescherming kan bieden aan de vreemdeling die tot een minderheid behoort en geen familie of clanbanden heeft in Noord-Somalië, en voorts het feit dat geen garantie bestaat dat de vreemdeling zal worden toegelaten tot Noord-Somalië.
Niet in geschil is dat eiser in beginsel behoort tot de personen die onder de reikwijdte van deze ‘interim measure’ vallen. De rechtbank is van oordeel dat noch uit voornoemde uitspraak van de ABRvS, noch uit voornoemde brief van 30 april 2004 van de President van het EHRM kan worden afgeleid dat de criminele antecedenten van eiser dit anders zouden maken. Derhalve moet worden geoordeeld dat de ‘interim measures’ in de weg staan aan de uitzetting van eiser.
8. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat, ook indien eiser gelet op de hiervoorgenoemde ‘interim measure’ thans niet kan worden uitgezet, vooralsnog sprake is van een tijdelijke belemmering die niet ieder zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn wegneemt, oordeelt de rechtbank als volgt. In de brief van 3 mei 2004 van de President van het EHRM is geen datum genoemd waarop de ‘interim measure’ komt te vervallen. De Nederlandse Staat wordt verzocht de betreffende vreemdeling niet naar Somalië te verwijderen ‘until further notice’. Nu verweerder ook niet heeft gesteld over informatie te beschikken dat de ‘interim measure’ op korte termijn zal komen te vervallen, is de rechtbank van oordeel dat geen zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn bestaat, en hiervan ook bij de oplegging van de maatregel geen sprake was.
9. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 59, eerste lid, Vw 2000. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard.
10. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal een bedrag van € 760,-.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 760,- (zegge: zevenhonderdenzestig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2005 door mr. L. van Es, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Heringa als griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 9 februari 2005
Conc: RH
Bp:
D: B