Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr.: AWB 02/19133
V-nr: 010.503.7751
inzake: A, geboren op [...] 1979, van Soedanese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.Y. Jacobs, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 7 augustus 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
Op 8 januari 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 6 februari 2002 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 20 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 1 maart 2002,aangevuld bij brief van 14 april 2002, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 12 april 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van de verweerder ter griffie ontvangen. Op 2 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig C. Chariff, tolk in de Arabisch taal.
Eiser is afkomstig uit B (C), Zuid Kordofan, Soedan. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Nuba, substam B (C). In mei 2000 viel het Arabische leger het dorp van eiser binnen. Eiser is toen tezamen met andere mensen gevlucht. Eiser werd opgepakt door het leger en naar een legerkamp gebracht waar hij 17 dagen verbleef. Vervolgens werd eiser als slaaf verkocht aan een Arabier, genaamd D. Hij moest werken als koeienhoeder. Eiser heeft eenmaal een poging gedaan om te vluchten. Hij is toen wederom opgepakt door Arabieren en teruggebracht naar D die hem zwaar bestrafte en mishandelde. Vervolgens moest eiser wederom werken als koeienhoeder. Toen D op reis was, heeft eiser 10 koeien meegenomen en die verkocht. Eiser kwam daarna een man genaamd E tegen die hij nog kende van vroeger. Deze E heeft eiser geholpen het land te verlaten. Eiser is vervolgens met behulp van een reisagent naar Nederland gekomen.
III. Standpunten partijen
1. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Eiser heeft gegronde vrees voor vervolging van de zijde van de Soedanese autoriteiten op grond van zijn etnische afkomst. Eiser is als slaaf verkocht aan de Arabieren. Verweerder stelt ten onrechte dat eiser niet afkomstig is uit B, juiste schrijfwijze is C. Bij twijfel over zijn afkomst diende verweerder een taalanalyse te verrichten, eiser heeft immers aangegeven dat hij een Arabisch dialect spreekt welke specifiek is voor zijn stam. Subsidiair doet eiser een beroep op het door verweerder gevoerde beleid van categoriale bescherming ten aanzien van personen afkomstig uit Zuid-Soedan. Eiser is nimmer in het Noorden van Soedan geweest en heeft voor zijn vertrek ernstige problemen ondervonden.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij afkomstig is uit Zuid Kordofan, Soedan. Verweerder stelt dat op grond hiervan het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is te achten.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van de Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
e. (…)
f. (…).
4. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
6. Met betrekking tot de vraag of in rechte houdbaar is het standpunt van verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 omdat hij geen verdragsvluchteling is en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, overweegt de rechtbank het volgende.
7. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) inzake het door de rechter te hanteren toetsingskader (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 januari 2003, JV 2003/103) gaat het bij de beoordeling door verweerder van het asielrelaas meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Verweerder pleegt, blijkens het gestelde in paragraaf C1/1 sub 2 en paragraaf C1/3 sub 2.2. en 3.4 Vreemdelingencirculaire 2000, het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a t/m f, Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Bij de toepassing van dit beleid in een concreet geval komt verweerder beoordelingsruimte toe. Immers, hij beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten, aldus de Afdeling.
8. Aangezien de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van een asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort, kan die vaststelling volgens de eerdergenoemde vaste jurisprudentie van de Afdeling door de rechtbank slechts terughoudend worden getoetst.
De maatstaf bij de door de rechtbank te verrichten toetsing van de beoordeling door verweerder is de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Dit laat onverlet dat het bestreden besluit moet voldoen aan de in de Awb neergelegde eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering.
9. Blijkens het bestreden besluit neemt verweerder het standpunt in dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel omdat het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht. Daarbij heeft verweerder mede betrokken de omstandigheid dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
10. Het standpunt ten aanzien van het toerekenbaar ontbreken van de documenten onderbouwt verweerder met de navolgende punten. Eiser was in het bezit van reisdocumenten, maar heeft deze documenten afgegeven aan zijn reisagent. Eiser is verplicht optimaal medewerking te verlenen aan de beoordeling van zijn aanvraag en het afgeven van de reisdocumenten is hiermee in strijd. Eiser bevond zich in Nederland alwaar hij de bescherming van de autoriteiten kon inroepen. Voorts heeft eiser nagelaten consistente en verifieerbare verklaringen omtrent de afgelegde reisroute te geven. Eiser beroept zich op zijn afhankelijke positie ten opzichte van de reisagent en de stressvolle omstandigheden waaronder hij zich tijdens zijn reis bevond. Voorts doet eiser een beroep op zijn ongeletterdheid, het was voor hem niet duidelijk dat hij zich in Nederland bevond en daarmee in een beschermde omgeving. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals de Afdeling reeds diverse malen heeft overwogen, onder andere in haar uitspraak van 28 december 2001, 200105344/1 (JV 2002/73), kan de door de vreemdeling gestelde afhankelijkheid van de reisagent niet afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing van het reis- en asielrelaas. Er is geen aanleiding daarover in deze zaak naar aanleiding van de stellingen van eiser anders te oordelen. Tevens kon van eiser verwacht worden dat hij meer zou verklaren over de door hem gevolgde reisroute. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser aldus afbreuk heeft gedaan aan de in beginsel aanwezige bereidheid om zijn relaas, voor zover consistent en niet onaannemelijk, voor waar te houden.
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet geloofwaardig is dat eiser afkomstig is uit Zuid-Soedan. Eiser stelt afkomstig te zijn uit B, welke plaats niet op de kaart van Soedan is terug te vinden. Voorts zijn ook de overige plaatsen die eiser heeft genoemd niet terug te vinden en weet eiser niet de namen van dorpen te noemen die gelegen zijn in het gebied waar hij stelt vandaan te komen. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat het bevreemding wekt dat eiser behalve het Arabisch geen enkele stamtaal spreekt.
12. Ter zake de eerst ter zitting aangevoerde stelling van verweerder dat eiser enkel het Arabisch spreekt en geen stamtaal machtig is, is de rechtbank van oordeel dat het verweerder - gelet op het bepaalde in artikel 3:47 Awb - niet vrijstond de motivering van de bestreden beschikking ter zitting mondeling aan te vullen. Deze stelling van verweerder zal de rechtbank derhalve buiten de beoordeling laten.
13. Eerst in de gronden van het beroep heeft eiser aangevoerd dat hij niet afkomstig is uit B, maar uit C, een plaats die gewoon op de kaart van Soedan is terug te vinden. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiser had gelegen om van bedoeld feit melding te maken in het kader van de procedure ter voorbereiding van het bestreden besluit. Dit klemt des te meer nu eiser zelf stelt dat C eenvoudig op de kaart van Soedan is terug te vinden. Nu hij dit heeft nagelaten, behoefde verweerder dit gestelde feit niet in de besluitvorming te betrekken en kan dit niet in rechte aan het besluit worden tegengeworpen. Immers, de gronden van het beroep als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, Awb moeten - behoudens het bepaalde in artikel 83 Vw 2000, welk artikel hier niet toepasselijk is aangezien geen sprake is van een novum - blijven binnen de besluitvorming zoals die op basis van de aanvraag is verricht (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 mei 2004, JV 2004/299).
De rechtbank zal dit in beroep gestelde feit derhalve niet in haar beoordeling betrekken.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het niet geloofwaardig is dat eiser afkomstig is uit Zuid-Soedan. De stelling van eiser dat hij tijdens de gehoren gespannen was en dat hij uit een gehucht komt dat niet op de kaart is terug te vinden, neemt niet weg dat van eiser mag worden verwacht dat hij meer informatie over zijn gestelde leefomgeving kan geven. Eiser heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat hij diverse plaatsnamen heeft genoemd die niet zijn terug te vinden zijn op de kaart van Soedan en dat hij daarnaast niet in staat is plaatsnamen te noemen die wel op de kaart staan.
Ook de stelling van eiser dat het op de weg van verweerder had gelegen een taalanalyse te verrichten, wordt door de rechtbank niet gevolg. Ingevolge artikel 31 lid 1 Vw 2000, is het aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. Voor verweerder bestaat geen verplichting tot het laten verrichten van een taalanalyse. Deze klacht van eiser faalt derhalve.
15. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, Vw 2000.
16. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking.
17. Op grond van het voorgaande wordt het beroep ongegrond verklaard.
18. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2005, door mr. J.S. Reid, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.M. Rensenbrink, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.