Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr.: AWB 02/18435
V-nr: 070.206.8769
inzake: A, geboren op [...] 1971, burger van de Democratische Republiek Congo, eiser,
gemachtigde: mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.Y. Jacobs, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 25 oktober 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw.
Op 28 oktober 2001 heeft verweerder aan eiser in het kader van de aanmeldprocedure (hierna ac-procedure) schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 29 oktober 2001 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Op 25 januari 2002 heeft verweerder nogmaals aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 19 februari 2002 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 26 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 27 februari 2002, aangevuld bij brief van 12 april 2004, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 18 april 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 8 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J.B. Kabasubabu, tolk Lingala.
Eiser is afkomstig uit Kinshasa, Democratische Republiek Congo (hierna: DRC). Eiser werkte als handelaar in levensmiddelen tussen Kinshasa en Brazzaville. Eiser werd tijdens zijn reizen tussen deze twee plaatsen ’s avonds vaak lastig gevallen door militairen die dan zijn handel afpakten. Op een dag bood een kapitein van de Forces Armées Congolaises (FAC), genaamd B, zijn hulp aan eiser aan. Eiser maakte voor zijn reis naar Brazaville haven altijd gebruik van een boot op de rivier de Congo. Bij het aan boord gaan van deze boot werden alle formaliteiten door B afgehandeld zodat eiser ongestoord verder kon reizen. Eiser betaalde B voor deze dienst. Dit contact trok de aandacht van andere mensen en werd door deze mensen als verdacht beschouwd. Eiser en B werden achtervolgd. Op 10 mei 2001 wachtte eiser voor de haven van Kinshasa op B. Toen zij gezamenlijk de controle hadden gepasseerd kwamen er soldaten die hen arresteerden zonder erbij te vertellen waarom dit was. Eiser en kapitein B werden meegenomen naar een kantoor en even later geboeid overgebracht naar een gevangenis. Na drie dagen werd eiser uit zijn cel gehaald voor ondervraging. Hij werd verdacht van het feit dat hij een verbindingsagent was tussen kapitein B en een groep soldaten van de FAC en een groep ex-soldaten van de Division Spéciale Présidentielle (DSP), de lijfwachten van ex-president Mubuto. Tevens werd eiser beschuldigd van spionage. Tijdens eisers detentie werd er een poging tot een staatsgreep gedaan en eiser werd er voorts ook van beschuldigd hieraan te hebben meegewerkt. Eiser werd gezegd dat hij voor deze misdaden de doodstraf zou krijgen. Tijdens zijn verblijf in de gevangenis, zag eiser dat gedurende de nacht vaak medegevangen door de soldaten werden meegenomen. De soldaten brachten de gevangenen naar een onbekende plaats waarna eiser de gevangenen nooit meer terug zag.
De familie van eiser ontdekte dat hij gevangen zat en dat zijn leven gevaar liep. Zij hebben alles in het werk gesteld om eiser vrij te krijgen. Op 11 oktober 2001 haalden zes soldaten eiser uit zijn cel en stopten hem geboeid en geblinddoekt in een auto. Onderweg werden zijn boeien en blinddoek afgedaan. De soldaten vertelden eiser dat hij vrij was en dat zijn leven gespaard werd. Ook vertelden ze hem wat er gebeurde met de andere gevangen die ’s nachts uit de cel werden weggevoerd; deze werden gebracht naar een geheime plaats om vervolgens te worden gedood. Eiser moest van de soldaten het land verlaten omdat hij een volgende keer ook op deze wijze zou worden gedood. Eiser werd naar een schuilplaats in C te Kinshasa gebracht. De neef van eiser kwam hem hier opzoeken. Deze neef vertelde hem dat de familie alles voor zijn vlucht had geregeld. De volgende dag heeft eiser met de hulp van een reisagent het land verlaten en is hij met het vliegtuig via Kenia naar Nederland gekomen.
III. Standpunten partijen
1. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Ten onrechte wordt eiser tegengeworpen dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig zou zijn. Eisers relaas past binnen hetgeen in het algemeen bekend is over de DRC. Het is voorts niet onaannemelijk dat eiser niet weet in welke gevangenis hij heeft gezeten. Hij heeft nooit eerder vast gezeten en kent slechts één gevangenis in Kinshasa bij naam. Ter onderbouwing van zijn relaas heeft eiser een krantenartikel overgelegd. Eiser stelt dat verweerder in het besluit nieuwe aspecten heeft opgenomen ten aanzien van het krantenartikel die in het voornemen niet werden vermeld. Eiser had in de gelegenheid moeten worden gesteld een nieuwe zienswijze uit te brengen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Het relaas van eiser is ongeloofwaardig. Eiser heeft ter staving van zijn identiteit en asielrelaas geen documenten overgelegd. Voorts heeft eiser vage en summiere verklaringen afgelegd. Eiser heeft enkel vage en nietszeggende verklaringen afgelegd over de mensen die hem hebben gearresteerd. Eiser stelt dat hij aan de wijze van arresteren en ondervragen kon zien dat het om militairen ging, maar onderbouwt die vervolgens niet. Voorts is het onaannemelijk dat eiser na vijf maanden detentie niet kan verklaren in welke gevangenis zat en hoe de namen van zijn medegevangenen en van de bewakers waren. Het door eiser overgelegde krantenartikel maakt dit niet anders. Het wekt ten zeerste bevreemding hoe de krant tot in detail op de hoogte zou kunnen zijn van de arrestatie, detentie en vrijlating van eiser en dat de familie van eiser dagelijks het slachtoffer zou zijn bedreigingen. Eiser geeft hierover in zijn zienswijze geen enkele verklaring en tevens geeft hij niet aan hoe hij in het bezit is gekomen van dit artikel. Voorts komt ook de inhoud van het krantenartikel niet overeen met het asielrelaas van eiser. Tot slot stelt verweerder dat eiser zijn identiteit en nationaliteit met geen enkel document heeft onderbouwd en dat hij derhalve niet heeft aangetoond dat hij de in het artikel genoemde A is. Het door eiser overgelegde diplome d’état is slechts een kopie, hierdoor is het onmogelijk de echtheid hiervan te controleren.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (…).
4. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
6. Artikel 3.119 Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 bepaalt dat wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:
a. bekend worden, of
b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en onze minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
7. Met betrekking tot de vraag of in rechte houdbaar is het standpunt van verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 omdat hij geen verdragsvluchteling is en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, overweegt de rechtbank het volgende.
8. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) inzake het door de rechter te hanteren toetsingskader (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 januari 2003, JV 2003/103) gaat het bij de beoordeling door verweerder van het asielrelaas meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Verweerder pleegt, blijkens het gestelde in paragraaf C1/1 sub 2 en paragraaf C1/3 sub 2.2. en 3.4 Vreemdelingencirculaire 2000, het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a t/m f, Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Bij de toepassing van dit beleid in een concreet geval komt verweerder beoordelingsruimte toe. Immers, hij beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten, aldus de Afdeling.
9. Aangezien de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van een asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort, kan die vaststelling volgens de eerdergenoemde vaste jurisprudentie van de Afdeling door de rechtbank slechts terughoudend worden getoetst.
De maatstaf bij de door de rechtbank te verrichten toetsing van de beoordeling door verweerder is de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Dit laat onverlet dat het bestreden besluit moet voldoen aan de in de Awb neergelegde eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering.
10. Blijkens het bestreden besluit neemt verweerder het standpunt in dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel omdat het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht. Daarbij heeft verweerder mede betrokken de omstandigheid dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft kunnen overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
11. Ten aanzien van het ontbreken van de documenten overweegt de rechtbank dat eiser in de gronden van zijn beroep – en in de aldaar ingelaste zienswijze – enkel heeft gesteld dat verweerder in het eerste voornemen het ontbreken van documenten ter staving van eisers identiteit en nationaliteit niet heeft tegengeworpen en in het tweede voornemen wel. Met verweerder is de rechtbank van mening dat het verweerder vrij staat in een nieuw voornemen met een aanscherping van de afwijzingsgronden te komen. Eiser heeft de gelegenheid gekregen hier in zijn zienswijze op te reageren doch heeft hier geen gebruik van gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het ontbreken van document in redelijkheid aan eiser kon tegenwerpen. Van het relaas van eiser dient derhalve een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
12. Over eisers stelling dat hij ten onrechte niet in gelegenheid is gesteld een nieuwe zienswijze uit te brengen overweegt de rechtbank dat eiser op 20 december 2001 aan verweerder een krantenartikel heeft overgelegd. In het voornemen van 25 januari 2002 heeft verweerder hierover opgemerkt dat dit artikel slechts de algemene situatie in DRC betreft en dat een dergelijk beroep op de algemene situatie onvoldoende is om in aanmerking te komen voor het vluchtelingschap. Eiser heeft hier vervolgens in zijn zienswijze over opgemerkt dat hij met naam en toenaam in het krantenartikel wordt genoemd. In de bestreden beschikking heeft verweerder eiser op dit punt gevolgd en zich op het standpunt gesteld dat aan de inhoud van het artikel echter geen waarde wordt gehecht nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de in het artikel genoemde persoon is. Tevens acht verweerder het twijfelachtig hoe de krant aan zijn informatie is gekomen en komt de inhoud van het krantenartikel niet overeen met hetgeen eiser heeft verklaard in het nader gehoor.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een situatie als bedoeld in voornoemd artikel 3.119 sub b, Vb 2000. Verweerder is blijkens het vorenoverwogene naar aanleiding van de zienswijze tot een andere beoordeling gekomen van de feiten en omstandigheden die eiser aan zijn asielrelaas ten grondslag heeft gelegd en die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. Gelet hierop had verweerder een nieuw voornemen aan eiser dienen uit te brengen. Het nalaten hiervan is in strijd met artikel 3:119 Vb 2000 alsmede in strijd met artikel 3:2 Awb.
13. Reeds op grond van het bovenstaande wordt het beroep gegrond verklaard.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2005, door mr. J.S. Reid, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.M. Rensenbrink, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.