ECLI:NL:RBSGR:2005:AT3383

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/57785
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.B. de Vries - van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum verblijfsvergunning voor Srilankaanse eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, op 3 maart 2005 uitspraak gedaan over de ingangsdatum van een verblijfsvergunning voor een Srilankaanse eiseres, geboren in 1972. Eiseres had op 1 oktober 2003 een geldig nationaal paspoort verkregen en stelde dat de ingangsdatum van haar verblijfsvergunning eerder had moeten zijn dan deze datum. De rechtbank diende te beoordelen of de ingangsdatum van de vergunning, zoals vastgesteld door verweerder, correct was. Verweerder had erkend dat eiseres niet zonder zijn handelen aan het paspoortvereiste kon voldoen, wat de rechtbank als een overmachtsituatie beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de conclusie van verweerder, dat 1 oktober 2003 de juiste ingangsdatum was, onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit van verweerder, waarbij de rechtbank verweerder opdroeg om een nieuw besluit te nemen over de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de overheid in het proces van verblijfsvergunningen en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de betrokken vreemdeling.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 57785 OVERIO F
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Srilankaanse nationaliteit, eiseres, mede namens haar minderjarige dochter B,
gemachtigde: mr. E.M. Bloemink, advocaat te Zandvoort,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Ponte, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te
’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 10 mei 1999 is de aanvraag van eiseres van 31 maart 1999 om haar een vergunning tot verblijf te verlenen voor het doel: verblijf bij partner C, buiten behandeling gesteld. Hiertegen heeft eiseres op 4 juni 1999 bezwaar ingediend. Bij besluit van 15 mei 2000 is het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres op 5 juni 2000 beroep ingesteld. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle heeft bij uitspraak van 27 februari 2002 (AWB 00/6473) het beroep gegrond verklaard en de verzochte voorlopige voorziening toegewezen.
1.2 Bij besluit van 7 mei 2002 heeft verweerder het bezwaar van 4 juni 1999 gegrond verklaard en besloten de ingediende aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Op 16 mei 2003 heeft eiseres bezwaar ingediend tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Het bezwaarschrift is bij besluit van 15 oktober 2003 gegrond verklaard en aan eiseres is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met ingang van 1 oktober 2003, geldig tot 1 september 2004. Tegen dit laatste besluit heeft eiseres op 4 november 2003 beroep ingesteld.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30 november 2004. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 10 mei 1999 heeft verweerder de onderhavige aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij voornoemde uitspraak van 27 februari 2002 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder eiseres ten onrechte het mvv-vereiste heeft tegengeworpen, aangezien eiseres behoort tot die categorie vreemdelingen die ingevolge artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 1994, vanwege een lopende aanvraag om toelating als vluchteling, is vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en besloten de ingediende aanvraag alsnog in behandeling te nemen.
Bij brief van 12 februari 2003 heeft eiseres verweerder bericht van de Srilankaanse ambassade te ’s-Gravenhage vernomen te hebben dat zij geen paspoort kan verkrijgen voordat zij een geldige verblijfsvergunning heeft overgelegd, maar, als zij een brief van de IND overlegt waaruit blijkt dat een verblijfsvergunning zal worden afgegeven nadat een paspoort is verstrekt, aan haar wel een Srilankaans paspoort zal worden afgegeven.
Bij brief van 4 september 2003 deelt verweerder eiseres mede dat gebleken is dat eiseres en haar kind geen geldig nationaal paspoort bezitten, dat de door eiseres geschetste handelwijze van de Srilankaanse ambassade verweerder bekend is en dat heden een schrijven is uitgegaan aan de Srilankaanse ambassade dat de verzochte verblijfsvergunning zal worden afgegeven nadat een paspoort is verstrekt.
Op 1 oktober 2003 is eiseres in bezit gesteld van een geldig nationaal paspoort.
2.3 Verweerder stelt zich in het bestreden besluit van 15 oktober 2003 op het standpunt dat eiseres per 1 oktober 2003 heeft voldaan aan alle voorwaarden voor afgifte van de gevraagde verblijfsvergunning.
2.4 Eiseres brengt hiertegen in dat de ingangsdatum van de thans verleende vergunning niet juist is en op een eerder tijdstip moet liggen. De aanvraag van eiseres is blijkens voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, ten onrechte buiten behandeling gesteld. Derhalve had de aanvraag op 31 maart 1999 in behandeling moeten worden genomen, onder vrijstelling van het mvv-vereiste. Op dat moment voldeed eiseres, behoudens het paspoortvereiste, aan alle toelatingsvereisten.
Het is verweerder bekend dat de Srilankaanse ambassade slechts een paspoort afgeeft als vaststaat dat aan de vreemdeling een verblijfsvergunning wordt verleend. Derhalve heeft verweerder het in de hand of er al dan niet een paspoort wordt afgegeven aan eiseres. Indien verweerder juist had gehandeld, dan had zij de brief van 4 september 2003 aan de Srilankaanse ambassade reeds naar aanleiding van de aanvraag van 31 maart 1999 verstuurd. Vervolgens had de gevraagde verblijfsvergunning per datum aanvraag aan eiseres verleend kunnen worden.
2.5 Verweerder heeft ter zitting betoogd dat eiseres niet in aanmerking komt voor een eerdere ingangsdatum van haar verblijfsvergunning, aangezien zij niet in een overmachtsituatie heeft verkeerd inzake de afgifte van een paspoort. Zij had immers zelf naar Sri Lanka kunnen reizen om daar een paspoort aan te vragen en af te halen.
Op de vragen sinds wanneer verweerder op de hoogte is van de handelwijze van de Srilankaanse ambassade en waarom de ambassade eerst op 4 september 2003 is aangeschreven, kon de gemachtigde van verweerder geen antwoord geven.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 26, eerste lid, Vw wordt een verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
2.7 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de ingangsdatum van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning de juiste is. Nu niet in geschil is dat eiseres eerst op 1 oktober 2003 in bezit is gekomen van een geldig nationaal paspoort, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of op grond van artikel 26 Vw een eerdere ingangsdatum dan 1 oktober 2003 aan de vergunning verbonden kan worden.
2.8 Verweerder heeft in reactie op de bovengenoemde brief van eiseres van 12 februari 2003 bij brief van 4 september 2003 aan eiseres meegedeeld dat hij bekend is met de problematiek die bestaat bij de Srilankaanse ambassade in Den Haag ten aanzien van de afgifte van nationale paspoorten. Verweerder heeft voorts, bij brief van dezelfde datum, de Srilankaanse autoriteiten verzocht medewerking te verlenen aan de afgifte van een geldig nationaal paspoort. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder erkend heeft dat eiseres niet zonder zijn handelen aan het paspoortvereiste kon voldoen. Verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat geen sprake is van een overmachtsituatie, aangezien eiseres had kunnen terugkeren naar Sri Lanka teneinde een paspoort aan te vragen, volgt de rechtbank niet. Deze stelling strookt immers niet met de eerder weergegeven constatering van de rechtbank dat eiseres onder een categorie vreemdelingen valt die in de onderhavige procedure niet hoeft terug te keren naar het land van herkomst.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat de zojuist beschreven situatie, waarin het voldoen aan een voorwaarde voor verlening uitsluitend afhankelijk is van het handelen van verweerder, gelijk gesteld dient te worden met de situatie waarin de vreemdeling heeft aangetoond aan de voorwaarden voor verlening te voldoen. Nu verweerder ter zitting niet heeft kunnen aangeven sinds wanneer hij bekend is met de problematiek bij de Srilankaanse ambassade, terwijl uit het dossier blijkt dat dat in elk geval niet later is geweest dan 12 februari 2003, is verweerders conclusie dat 1 oktober 2003 de juiste ingangsdatum is voor de verleende verblijfsvergunning onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de aanvraag van eiseres van 31 maart 1999 ten onrechte eerst op 7 mei 2002 in behandeling is genomen, waarop, na een ingediend bezwaar tegen het niet tijdig beslissen, eerst op 15 oktober 2003 inhoudelijk is beslist. De grief van eiseres slaagt dan ook.
2.10 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, voor zover het betreft de ingangsdatum van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning. De rechtbank draagt verweerder op daaromtrent een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.11 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.12 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 15 oktober 2003, voor zover het betreft de ingangsdatum van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning;
3.3 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 16 mei 2003, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf als griffier.
Afschrift verzonden op: 4 maart 2005
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.