Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/1952 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Genplant B.V.”, gevestigd te Sassenheim, eiseres,
de Afdeling van Beroep van de Raad voor het Kwekersrecht, verweerster.
Ontstaan en loop van het geding
Op 12 maart 1998 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Zwitsers recht “BCT Bio Chemical Technologies AG” een aanvraag ingediend tot verlening van het kwekersrecht voor het ras voorlopig aangeduid als BCT9801BEG, behorend tot het gewas begonia (hierna: het kandidaatras).
Naar aanleiding van het voornemen tot afwijzing van de aanvraag op grond van de onderzoeksrapportage d.d. 5 augustus 1999 van het Bundessortenambt (BSA) te Hannover is de directeur van Hortis Holland B.V. als vertegenwoordiger van de aanvraagster op 26 november 1999 door de Afdeling Tuinbouwgewassen van de Raad voor het Kwekersrecht (hierna: Afdeling Tuinbouwgewassen) gehoord.
Op 7 maart 2000 is de aanspraak op het kwekersrecht (inclusief de voormelde aanvraag) overgedragen aan eiseres.
Bij besluit van 29 december 2000, verzonden op 5 januari 2001, heeft de Afdeling Tuinbouwgewassen de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 februari 2001, door verweerster ontvangen op 15 februari 2001, administratief beroep ingesteld bij verweerster.
Eiseres is door verweerster gehoord op 12 juni 2001.
Bij besluit van 1 november 2001 heeft verweerster het administratief beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 december 2000 van de Afdeling Tuinbouwgewassen vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Afdeling Tuinbouwgewassen teneinde een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen verweerster heeft overwogen.
Bij besluit van 29 september 2003 heeft de Afdeling Tuinbouwgewassen de aanvraag wederom afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 31 oktober 2003, door verweerster ontvangen op 3 november 2003, administratief beroep ingesteld bij verweerster.
Eiseres is door verweerster wederom gehoord op 2 januari 2004.
Bij besluit van 17 maart 2004 (het bestreden besluit), verzonden op 23 maart 2004, heeft verweerster het administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 28 april 2004, ingekomen bij de rechtbank op 29 april 2004, beroep ingesteld.
Verweerster heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 29 juni 2004 een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft gerepliceerd bij brief van 15 oktober 2004.
Verweerster heeft gedupliceerd bij brief van 16 december 2004.
Het beroep is op 8 maart 2005 ter zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde M. van der Ven bc., vergezeld van de heer D. Alderden, werkzaam bij eiseres. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. K.A. Fikkert.
Verweerster heeft de vraag opgeworpen of het beroepschrift van eiseres ontvankelijk moet worden geacht. Verweerster heeft daartoe aangevoerd dat het opmerkelijk is dat bij de invoering van de Awb artikel 26 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet (ZPW), voor zover het betreft de beroepsgang, niet is gewijzigd. Verweerster heeft daarbij de vraag opgeworpen of artikel 26 van de ZPW moet worden gezien als een lex specialis, die in een afwijking op de in de Awb voorziene rechtsgang voorziet.
De door verweerster opgeworpen vraag betreft de vraag naar de bevoegdheid van de rechtbank om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit waartegen beroep bij een andere administratieve rechter kan of kon worden ingesteld.
Onder administratieve rechter wordt ingevolge artikel 1:4, eerste lid, van de Awb verstaan een onafhankelijk bij de wet ingesteld orgaan dat met administratieve rechtspraak is belast.
Artikel 59, eerste lid, van de ZPW luidt als volgt:
“Met uitzondering van de beslissingen ingevolge de artikelen 54 en 55 staat van de beslissingen van de Raad ingevolge dit hoofdstuk beroep open op de Afdeling van beroep.”
De rechtbank overweegt eerst dat de in het onderhavige geval toepasselijke beroepsgang niet – zoals verweerster heeft gesteld – is vermeld in artikel 26 van de ZPW, maar in artikel 59 van de ZPW. Immers artikel 59 van de ZPW ziet specifiek op de beroepsgang inzake beslissingen ingevolge hoofdstuk IV van de ZPW. In de onderhavige zaak gaat het om een beslissing over de verlening van het kwekersrecht als bedoeld in artikel 29 van hoofdstuk IV van de ZPW.
Ten aanzien van de vraag of verweerster is aan te merken als een administratieve rechter overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de Raad voor het Kwekersrecht en zijn Afdelingen, waaronder de Afdeling van Beroep, bij wet (artikel 5 van de ZPW) ingestelde organen zijn.
De rechtbank is echter van oordeel dat de Afdeling van Beroep van de Raad voor het Kwekersrecht niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijke administratieve rechter.
Uit de tekst van artikel 59 van de ZPW blijkt niet dat het daar genoemde beroep op de Afdeling van Beroep van de Raad voor het Kwekersrecht exclusieve werking heeft in die zin dat het instellen van beroep bij de rechtbank tegen besluiten van de die Afdeling van Beroep is uitgesloten.
Evenmin kan zulks uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid. Onder de werking van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet Arob) konden tegen beslissingen van verweerster geen rechtsmiddelen worden aangewend. Destijds werd de rechtsgang bij de Afdeling van Beroep van de Raad voor het Kwekersrecht als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang gezien. Daarom werd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet Arob, uitdrukkelijk bepaald dat de Raad voor het Kwekersrecht (en de Octrooiraad) niet waren aan te merken als administratief orgaan in de zin van de Wet Arob. De reden dat de Octrooiraad en de Raad voor het Kwekersrecht afzonderlijk werden genoemd was gelegen in het feit dat werd aangenomen dat deze raden niet waren aan te merken als “colleges geheel of ten dele met rechtspraak belast en te dien aanzien van het openbaar bestuur onafhankelijk zoveel het deze rechtspraak betreft” als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet Arob.
De rechtbank concludeert dat verweerster niet is aan te merken als een administratieve rechter als bedoeld in artikel 8:6, eerste lid van de Awb, maar als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. Nu voorts in de Awb niet expliciet is bepaald dat tegen een besluit van verweerster geen beroep bij de rechtbank open staat, is de rechtbank bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.
Een en ander vindt bevestiging in de Memorie van Toelichting bij het wetvoorstel tot regeling van een nieuwe Zaaizaad- en Plantgoedwet (Kamerstukken II 2003-2004, 29 650, nr. 3, § 8, pag. 11).
Het voorgaande overigens mee dat verweerster bij besluit van 1 november 2001 in strijd met artikel 7:25 van de Awb de zaak heeft terugverwezen naar de Afdeling Tuinbouwgewassen om een nieuw besluit te nemen in plaats van zelf een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. (Vgl. de uitspraak van 28 augustus 2002 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, JB 2002,302; LJN: AE6933).
Ter beoordeling van de rechtbank staat of het besluit van 17 maart 2004 in rechte stand kan houden.
Artikel 29, eerste lid, van de ZPW luidde ten tijde van belang als volgt:
“Voor nieuwe rassen van alle tot het plantenrijk behorende gewassen kan kwekersrecht worden verleend. Het kwekersrecht wordt verleend indien het ras:
a. zich op het tijdstip van indiening van de aanvraag tot verlening van kwekersrecht duidelijk onderscheidt van elk ander ras, waarvan het bestaan op dat tijdstip
algemeen bekend is;
b. (…);
c. (…).”
Verweerster heeft de afwijzing van de aanvraag tot verlening van het kwekersrecht gehandhaafd, omdat het kandidaatras zich niet door een of meer van belang zijnde eigenschappen duidelijk onderscheidde van een ander ras (het zogenoemde referentieras), dat voorkomt in de botanische tuin van de Universiteit te Heidelberg, Duitsland (hierna: botanische tuin). Verweerster achtte daarbij de enkele aanwezigheid van dit ras in de botanische tuin, gelet op onduidelijkheden over al dan niet vrije toegankelijkheid van de botanische tuin, onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat het referentieras ten tijde van de aanvraag algemeen bekend was. Wel achtte verweerster het feit dat het referentieras voorkwam in de botanische tuin in combinatie met het feit dat het referentieras afkomstig was van het tuinbouwbedrijf “Nothhelfer” te Speyer (Duitsland), welk bedrijf materiaal van dit ras in de periode tussen 1994 tot 2000 commercieel heeft verhandeld, voldoende om het referentieras ten tijde van de aanvraag algemeen bekend te achten.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het als referentieras gebruikte materiaal geen ras in de zin van de ZPW is. Voorts stelt zij dat het referentieras, indien geoordeeld wordt dat dit wel een ras is in de zin van de ZPW, geen algemeen bekend ras is. Tot slot stelt eiseres dat het kandidaatras zich wel degelijk door een of meer van belang zijnde eigenschappen duidelijk onderscheidt van het referentieras. Op hetgeen eiseres ter onderbouwing van haar standpunten heeft aangevoerd zal in het hierna volgende nader worden ingegaan.
Vast staat dat eiseres eind 1997 teeltmateriaal van een bijzondere begoniasoort (met toestemming) heeft meegenomen uit de botanische tuin te Heidelberg.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het referentieras geen ras is, aangevoerd dat de botanische tuin in 1997 slechts drie begoniaplanten van deze bijzondere soort in haar bezit had welke onderling duidelijk in uiterlijk van elkaar verschilden. Eiseres heeft van slechts één van deze planten materiaal meegenomen om te vermeerderen. Eiseres wijst erop dat artikel 2 van de ZPW ten tijde van de aanvraag het begrip ras definieerde als “een tot een cultuurgewas behorende groep van planten, die voor cultuurdoeleinden als een zelfstandige eenheid wordt beschouwd”.
De rechtbank merkt op dat zowel eiseres als verweerder zijn uitgegaan van de tekst van artikel 2 van de ZPW, zoals deze luidde ten tijde van de aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank dient echter uit te worden gegaan van de tekst van artikel 2 van de ZPW, zoals deze luidde ten tijde van de bestreden beslissing namelijk “een plantengroep binnen één botanisch taxon van de laagst bekende rang, welke groep, ongeacht of volledig wordt voldaan aan de voorwaarden welke deze wet stelt voor de verlening van een kwekersrecht, kan worden
- gedefinieerd aan de hand van de expressie van de eigenschappen die het resultaat is van een bepaald genotype of een combinatie van genotypen;
- onderscheiden van elke andere plantengroep op grond van de expressie van tenminste één van die eigenschappen en
- beschouwd als een eenheid, gezien zijn geschiktheid om onveranderd te worden vermeerderd.” De rechtbank merkt op dat in deze tekst de onderdelen "plantgroep” en ”eenheid” voorkomen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omschrijving in de ZPW van het begrip “ras” als, onder meer, een groep van planten, niet betekent dat indien van dat ras slechts één exemplaar voorhanden is niet kan worden gesproken van een ras. Het staat immers vast dat één exemplaar voldoende is om meerdere planten te kweken.
Dat de toenmalige conservator van de botanische tuin, Dr. Kramer, drie uiterlijk van elkaar verschillende in de botanische tuin aanwezige exemplaren zou hebben gedetermineerd als behorende tot het ras “Comtesse Louise Erdody”, is door eiseres niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Bovendien ziet de rechtbank niet in dat, indien deze stelling van eiseres juist zou zijn, dit tot de conclusie zou leiden dat het exemplaar dat uiteindelijk heeft gediend als referentieras, niet zou zijn aan te merken als een ras. Indien de stelling van eiseres juist zou zijn dat Dr. Kramer ten onrechte drie uiterlijk van elkaar verschillende exemplaren zou hebben gedetermineerd als behorende tot het ras “Comtesse Louise Erdody” leidt dit slechts tot de conclusie dat Dr. Kramer een onjuiste determinatie zou hebben verricht en dat er sprake is van twee of meer rassen, waarvan één ras als referentieras heeft gediend.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat niet is uit te sluiten dat het materiaal dat door het BSA is gebruikt als referentieras exemplaren betreft van het kandidaatras, die eiseres aan de botanische tuin heeft teruggeschonken. Het gevolg hiervan zou zijn dat het BSA exemplaren van het kandidaatras met elkaar heeft vergeleken, hetgeen uiteraard leidde tot de conclusie dat geen onderscheid werd geconstateerd.
De rechtbank acht de stelling van eiseres dat het BSA als referentiemateriaal mogelijk materiaal heeft gebruikt dat afkomstig was van het kandidaatras niet aannemelijk. De rechtbank verwijst daartoe naar de brief van 28 oktober 1999 van Frau Dr. Menne van het BSA, waarin wordt verklaard dat de exemplaren, die door het BSA zijn gebruikt als referentieras, van de botanische tuin zijn verkregen op 19 oktober 1998, terwijl eiseres eerst in april 1999 planten van haar product aan de botanische tuin heeft verstrekt. Dat eiseres eerst in april 1999 vier planten van het kandidaatras aan de botanische tuin heeft verstrekt, wordt bevestigd in de door de heer Alderden zelf opgestelde verklaring, die door Dr. Kramer, toenmalige conservator van de botanische tuin, op 8 oktober 1999 ter bevestiging van de inhoud van die verklaring is ondertekend onder het aanbrengen van enige hier niet ter zake doende aanvullingen. Voorts is het gelet op de verklaring van de heer Alderden ter zitting niet mogelijk dat hij vóór 19 oktober 1998 exemplaren van het kandidaatras aan de botanische tuin heeft gegeven. Hij heeft immers verklaard dat het kweken door selectie van het kandidaatras 2½ à 3 jaren in beslag heeft genomen. Nu vast staat dat hij eerst in 1997 materiaal van de begoniaplant uit de botanische tuin heeft meegenomen, is het niet mogelijk dat hij reeds vóór 19 oktober 1998, laat staan vóór de aanvraag op 12 maart 1998, planten behorende tot het referentieras aan Dr. Kramer heeft geschonken.
Met betrekking tot de vraag of het referentieras algemeen bekend was op het moment van de aanvraag heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank terecht van doorslaggevende betekenis geacht dat een exemplaar van het referentieras in de botanische tuin aanwezig was in combinatie met het feit dat planten van dat ras in de periode van 1994 tot 2000 commercieel zijn verhandeld door tuinbouwbedrijf Nothhelfer. Verweerster heeft terecht geen reden aanwezig geacht te twijfelen aan de schriftelijke verklaring van 18 juli 2003 dienaangaande van Nothhelfer, nu Nothhelfer op het moment van het afleggen van de verklaring geen commercieel belang had bij het afleggen van een onjuiste verklaring en de verklaring van Nothhelfer een bevestiging vormde van de eerder door de conservator van de botanische tuin, Dr. Anton Igersheim, afgelegde schriftelijke verklaring van 10 februari 2002.
De rechtbank constateert dat verweerster in deze procedure geen consistent standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de benaming van het referentieras. In het besluit van 1 november 2001 heeft verweerster het administratief beroep onder meer gegrond geacht omdat “niet met zekerheid is vastgesteld dat de in de collectie van de in de Botanische Tuin opgenomen begoniaplanten, waarvan het bij het technisch onderzoek gebruikte referentiemateriaal afkomstig is, behoren tot het ras Comtesse Louise Erdody.”
In het verweerschrift daarentegen wordt er zonder meer vanuit gegaan dat het referentieras het ras is dat aan het einde van de 19de eeuw is ontwikkeld en dat onder de naam “Comtesse Louise Erdody” zodanig bekend is geworden, dat er op diverse plaatsen in de literatuur naar is verwezen.
In het bestreden besluit wordt echter het standpunt ingenomen dat het antwoord op de vraag of het referentieras, afkomstig van het in de botanische tuin voorkomende exemplaar, op juiste gronden door Dr. Kramer is gedetermineerd als zijnde het ras “Comtesse Louise Erdody” in het midden kan blijven. Immers doorslaggevend is of het referentieras algemeen bekend is geworden, ongeacht de vraag of het hier gaat om het ras “Comtesse Louise Erdody” dan wel een ander (onbenoemd) ras.
De rechtbank acht het in het hier ter toetsing staande bestreden besluit ingenomen standpunt, dat het antwoord op de vraag of het referentieras is aan te merken als het in de literatuur beschreven ras “Comtesse Louise Erdody” in het midden kan blijven, juist. Verweerster heeft zich immers bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van algemene bekendheid van het referentieras niet op het bestaan van genoemde literatuur beroepen. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de beschrijvingen in de literatuur van het ras “Comtesse Louise Erdody” te onvolledig zijn om te kunnen concluderen dat het in de botanische tuin voorkomende exemplaar van het ras “Comtesse Louise Erdody” is.
De rechtbank concludeert dat verweerster voor het aannemen van het algemeen bekend zijn van het referentieras heeft kunnen volstaan met de vaststelling dat het referentiemateriaal – daargelaten of dit materiaal al dan niet behoort tot het in de literatuur beschreven ras “Comtesse Louise Erdody” – is aangetroffen in de botanische tuin, in combinatie met het feit dat het in de botanische tuin aangetroffen exemplaar afkomstig is van een tuinbouwbedrijf dat het ras commercieel heeft verhandeld in de periode van 1994 tot 2000.
Eiseres betwist dat het kandidaatras zich niet door een of meer van belang zijnde eigenschappen duidelijk onderscheidt van het referentieras. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de heer Alderden bij zijn bezoeken aan het BSA de proef heeft bezichtigd en zonder moeite het kandidaatras van het referentieras kon onderscheiden. Het kandidaatras onderscheidt zich volgens eiseres van het referentieras op het punt van bossigheid en compactheid van de plant en op de mate van aanwezigheid van dubbele spiralen in het blad. Het kandidaatras geeft in 100% van de gevallen een dubbele spiraal, terwijl het referentieras in slechts 50% van de gevallen een dubbele spiraal geeft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerster zich mogen baseren op het deskundigenrapport van het BSA van 5 augustus 1999, reeds omdat eiseres van haar kant geen (contra)deskundigenrapport heeft overgelegd waarin de conclusies van het BSA worden weersproken. De stelling van eiseres dat de heer Alderden het kandidaatras bij het bezichtigen van de proef te Hannover zonder moeite kon onderscheiden van het referentieras is door eiseres niet op enigerlei wijze onderbouwd. In het licht van de reeds genoemde schriftelijke verklaring van Frau Dr. Menne van 28 oktober 1999, waarin ook verslag is gedaan van hetgeen de heer Alderden bij zijn bezoeken aan het BSA heeft geconstateerd, acht de rechtbank deze stelling niet aannemelijk.
De rechtbank volgt tot slot de grief van eiseres dat het kandidaatras onder zodanig onjuiste teeltomstandigheden is gekweekt door het BSA, dat de kenmerkende eigenschappen niet volledig tot uitdrukking zijn gekomen, niet. Eiseres heeft immers in de aanvraag aangegeven dat het ras onder normale omstandigheden diende te worden onderzocht. Niet gesteld of gebleken is dat het BSA het kandidaatras en het referentieras niet onder normale omstandigheden heeft gekweekt. De rechtbank voegt daaraan toe dat als het kandidaatras wel onder afwijkende omstandigheden zou zijn gekweekt, dit ook bij het referentieras had moeten gebeuren. Het staat geenszins vast dat er dan wel sprake geweest zou zijn van een duidelijk onderscheid.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, mr. C. Fetter en mr. W.E. Doolaard en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,