Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 04/9521 OVERIO
Inzake : B. Unlu, eiser, V-nummer [v-nummer],
woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde,
mr. A.A. Vermeij, advocaat te Den Haag,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. N.B. de Neef,
advocaat te Den Haag.
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1970, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 15 januari 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 17 december 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij partner, mevrouw [B]. Op 1 maart 1999 is het doel gewijzigd in verblijf bij echtgenote. Op deze aanvraag is door verweerder op 18 juni 1999 afwijzend beslist. Bij dit besluit is eiser tevens ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Op 25 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 18 februari 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij uitspraak van 24 februari 2003 heeft de rechtbank het beroep voor wat betreft de ongewenstverklaring gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat verweerder eiser in de gelegenheid had moeten stellen de door hem naar vorengebrachte omstandigheden, in het kader van de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder, nader toe te lichten en/of te onderbouwen tijdens een hoorzitting. Eiser is op 15 augustus 2003 gehoord door een ambtelijke commissie en op 23 december 2003 heeft het BMA een advies uitgebracht. Op 19 februari 2004 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
2. Op 28 februari 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 februari 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiser stelt dat verweerder in redelijkheid niet kon komen tot handhaving van de ongewenstverklaring. In aanmerking diende te worden genomen dat er inmiddels geruime tijd is verstreken sedert eiser het delict heeft gepleegd, dat van recidivegevaar geen sprake kan zijn en dat er derhalve geen actuele bedreiging van de openbare orde is. Eiser heeft aangevoerd dat voorbij wordt gegaan aan de schrijnende situatie waarin zijn gezin verkeert en nog zal komen te verkeren bij handhaving van de bestreden beslissing. Eiser beroept zich op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De inbreuk op het recht op gezinsleven is niet gerechtvaardigd en er is met betrekking tot dit punt een onvoldoende evenwichtige belangenafweging gemaakt. Ook aan het medische aspect is onvoldoende gewicht gegeven.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser terecht ongewenst is verklaard.
5. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c Vw 2000, jo. artikel 6.5, aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid, en hij wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt.
Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) in deel B1, hoofdstuk 2.2.4., paragraaf 2.2.4.4. In deze laatste paragraaf is als beleid neergelegd dat bij de toepassing van de ongewenstverklaring de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemeen belang dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
6.
6.1. Eiser is op 15 januari 1994 legaal Nederland ingereisd. Op 10 februari 1994 is hem een verblijfsvergunning verleend voor verblijf bij zijn toenmalige echtgenote. Deze vergunning is op 8 december 1995 ingetrokken, omdat eiser niet langer voldeed aan de reden waarvoor deze vergunning was verleend.
Eiser is bij onherroepelijk vonnis van 19 februari 1997 door de rechtbank ‘s-Gravenhage veroordeeld tot vier jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens (dubbele) poging tot doodslag op zijn toenmalige echtgenote en schoonmoeder.
Verweerder heeft het voornemen tot ongewenstverklaring aan eiser bekend gemaakt nog tijdens zijn strafrechtelijke detentie; op 11 januari 1999 is eiser hierover gehoord. Het huwelijk met zijn huidige echtgenote, met wie hij sedert augustus 1996 een relatie heeft, is op 19 februari 1999, eveneens nog tijdens eisers detentie, voltrokken. Op 25 juni 1999 is eiser uit detentie vrijgekomen. Hij heeft daarna geen nieuwe strafbare feiten meer begaan.
Per 10 januari 2001 heeft eiser weer werk gevonden. Op zijn eerste werkdag heeft hij bij een verkeersongeval een dwarslaesie opgelopen, waardoor hij permanent gehandicapt is. Hij is rolstoelgebonden, is incontinent en heeft chronische pijnklachten. De zoon van het echtpaar, [C], is op [geboortedatum] 2001 geboren. De echtgenote van eiser is van Turkse afkomst, maar is geboren en getogen in Nederland. Zij heeft zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit. Hun zoon heeft de Nederlandse nationaliteit.
6.2. Gegeven de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling door de rechtbank was verweerder bevoegd over te gaan tot ongewenstverklaring. Dit is ook niet door eiser bestreden.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen van deze bevoegdheid gebruik kon maken, en op de vraag of ongewenstverklaring een met artikel 8 van het EVRM strijdige inmenging in het gezinsleven van eiser teweegbrengt.
6.3. Verweerder heeft het thans bestreden besluit voor zover het ziet op de belangenafweging gemotiveerd door te verwijzen naar de strafrechtelijke veroordeling van eiser en vervolgens te concluderen dat de overige relevante belangen, ieder voor zich, geen reden zijn om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te zien van ongewenstverklaring.
Eiser heeft in essentie aangevoerd dat verweerder daarmee de relevante belangen niet op juiste wijze heeft afgewogen, door de veroordeling voorop te stellen en de overige relevante feiten en omstandigheden niet in hun onderlinge samenhang, en ook niet in samenhang met die veroordeling, af te wegen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder inderdaad de belangen niet op zorgvuldige wijze, want niet in het juiste beoordelingskader, heeft afgewogen.
Gelet op de tekst van (thans) artikel 67, eerste lid, van de Vw2000, is ongewenstverklaring een discretionaire bevoegdheid, aan de aanwending waarvan een afweging van belangen in de zin van artikel 3:4 van de Awb ten grondslag dient te liggen. Deze belangenafweging is in de Vw2000 noch in het Vb2000 beperkt in de zin van artikel 3.4, eerste lid, van de Awb.
Dat betekent dat verweerder het belang van de openbare orde dient af te wegen tegen de overige relevante belangen in hun onderlinge samenhang.
Verweerder heeft de overige belangen echter slechts bezien in het licht van artikel 4:84 van de Awb. Dat veronderstelt een beleidsregel als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb waarin is neergelegd dat het belang van de openbare orde in het kader van artikel 67, eerste lid, van de Vw2000 steeds, behoudens bijzondere omstandigheden, doorslaggevend gewicht wordt toegekend. Zo’n regel is evenwel niet in de Vc2000 neergelegd, integendeel, uit de aangehaalde passage uit de Vc2000 volgt dat verweerder alle belangen bij de afweging betrekt en daarbij beoordeelt of aan het belang van de openbare orde doorslaggevend gewicht moet worden toegekend in verhouding tot de andere belangen. Eerst daarna komt aan de orde of zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die op grond van artikel 4:84 van de Awb tot afwijking van het in de Vc2000 neergelegde beleid nopen.
Dat betekent dat verweerder ten onrechte, en dus in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, niet alle relevante belangen bij de afweging heeft betrokken. Bovendien heeft verweerder naast het belang van de openbare orde alle andere in dit geval relevante belangen niet in hun onderlinge samenhang tegen het belang van de openbare orde afgewogen, maar alleen ieder op zichzelf. Daarmee heeft verweerder niet gemotiveerd waarom alle door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden tezamen niet meebrengen dat het belang van de openbare orde geen doorslaggevend gewicht toekomt.
Dat betekent dat de motivering die aan de belangenafweging ten grondslag ligt ook niet voldoende draagkrachtig is.
Verder constateert de rechtbank dat het BMA op 23 december 2003 heeft geadviseerd dat medische behandeling voor eisers klachten in Turkije mogelijk is, echter tevens onder de mededeling geen informatie te hebben over de mogelijkheid van pijnbestrijding door een anesthesist van een pijnpolikliniek. Eiser heeft gesteld dat dit een wezenlijk onderdeel van zijn behandeling is, omdat hij voortdurend pijnklachten ondervindt. In het BMA-advies is ervan uitgegaan dat eiser nog steeds chronische pijnklachten heeft, zodat de rechtbank dat in deze procedure als een vaststaand gegeven beschouwt. In dat geval dient bij de belangenafweging te worden betrokken of daarvoor behandeling in Turkije aanwezig is. Dat is niet gebeurd.
In zoverre is het bestreden besluit daarom genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Daarom dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, 3:4, eerste lid, van de Awb en 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.4. Het is op voorhand niet uitgesloten dat verweerder bij een op juiste wijze uitgevoerde belangenafweging alsnog tot het oordeel komt dat aan het belang van de openbare orde, gelet op de ernst van de door eiser daarop gepleegde inbreuk, doorslaggevend gewicht moet worden toegekend, en dat dit oordeel een rechterlijke toets aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, zal kunnen doorstaan.
Daarom zal de rechtbank tevens toetsen of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat ongewenstverklaring van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Verweerder heeft bij de totstandkoming van het bestreden besluit, met betrekking tot een eventuele inbreuk op het gezinsleven van eiser, betrokken de “guiding principles” zoals deze zijn geformuleerd in het arrest Boultif van 2 augustus 2001.
Verweerder heeft echter bij zijn beoordeling niet betrokken de intensiteit van de relatie tussen eiser en zijn huidige echtgenote. Deze relatie is ontstaan in augustus 1996, derhalve vóór de pleegdatum van de misdrijven. De relatie is in stand gebleven na de veroordeling van eiser , het huwelijk is tijdens zijn detentie gesloten, na zijn vrijlating is de zoon van het echtpaar geboren, en het huwelijk is in stand gebleven ook na de ongewenstverklaring van eiser en zijn ongeval. Zijn echtgenote heeft de dagelijkse verzorging van eiser op zich genomen.
In zoverre is de beoordeling van verweerder dan ook niet voldoende zorgvuldig geweest. Ook in zoverre is het bestreden besluit daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen.
7. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb te worden vernietigd.
8. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.L. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2005, in tegenwoordigheid van C.A.Y. Morison-Libourel griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.