RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Registratienummers: AWB 02/73897 en 02/56865
uitspraak: 24 januari 2005
inzake: A,
geboren op [...] oktober 1986,
verblijvende te B,
van Chinese nationaliteit,
IND dossiernummer 0101-14-2022,
eiser,
gemachtigde: mr. M.A. Collet, advocaat te Waalwijk;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigden: mrs. H.P. Kallenbach en A.J.P.M. Vos, werkzaam bij de IND.
1.1 Op 15 januari 2001 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 26 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en daarbij ambtshalve beslist om eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ te verlenen (amv-vergunning).
1.2 Bij brief van 24 juli 2002 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve beslissing om hem geen amv-vergunning te verlenen. Bij besluit van 17 september 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 24 juli 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van 26 juni 2002, voor zover daarbij zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen.
1.4 Bij beroepschrift van 26 september 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van 17 september 2002. De griffier heeft telkens de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft op 9 juni 2004 een verweerschrift ingediend.
1.5 Openbare en gevoegde behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 juni 2004. Eiser en zijn gemachtigde zijn daarbij verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting is het onderzoek op de voet van artikel 8:64, eerste lid, Awb geschorst in verband met door eiser aangekondigde nadere stukken, voortvloeiend uit een door hem in China ingesteld onderzoek.
1.6 Bij brief van 29 juli 2004 heeft eiser de nadere stukken aan de rechtbank en verweerder doen toekomen. Verweerder heeft bij brief van 13 augustus 2004 een reactie ingediend.
1.7 Op 8 september 2004 heeft er een nadere zitting plaatsgevonden. Daarbij is het onderzoek andermaal op de voet van artikel 8:64, eerste lid, Awb geschorst, teneinde eiser in de gelegenheid te stellen om aanvullende stukken in te dienen.
1.8 Bij brief van 10 september 2004 heeft eiser die aanvullende stukken aan de rechtbank en verweerder doen toekomen. Verweerder heeft bij brief van 18 oktober 2004 daarop gereageerd. Partijen hebben ex artikel 8:57 Awb toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Asielrelaas, zakelijk weergegeven en voor zover van belang
2.1 Eiser heeft verklaard dat hij gewoond heeft in de provincie Zhejiang, stad Qing Tian, C, D. Hij heeft zijn ouders op jonge leeftijd verloren en is daarna verzorgd door een vrouw die hij E noemde. Deze vrouw is overleden toen eiser acht jaar oud was. Kort daarna is eiser gaan zwerven en heeft hij zich in leven gehouden door afval te vergaren en te verkopen en door te bedelen. Op een gegeven moment is eiser ene meneer F tegengekomen die hem uit medelijden vroeg mee te gaan omdat hij werk had voor eiser. Zodoende is eiser in Nederland beland.
Standpunten van partijen, zakelijk weergegeven en voor zover in geschil
2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000 en stelt zich daartoe op het standpunt dat geen geloof kan worden gehecht aan eisers asielrelaas. Verweerder merkt in dat verband op dat de Minister van Buitenlandse Zaken, naar aanleiding van eisers aanvraag, een onderzoek heeft ingesteld in het land van herkomst. Uit het onderzoeksresultaat, neergelegd in het verslag van 20 januari 2002 (kenmerk 199), waarnaar verweerder verwijst, blijkt dat eiser onwaarachtige verklaringen heeft afgelegd. Hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd leidt verweerder niet tot een ander oordeel. Eiser heeft zijn stelling dat hij geen familie meer zou hebben in het land van herkomst niet met concrete dan wel objectief verifieerbare argumenten onderbouwd. Verweerder volgt wel de stelling dat hij mogelijk niet geregistreerd staat op het voornoemde adres, maar dit leidt verweerder niet tot een ander oordeel omdat gebleken is dat hij wel bekend is in zijn woonplaats, zij het onder andere personalia. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op één van de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Met betrekking tot onthouding aan eiser van een amv-vergunning stelt verweerder zich op het standpunt dat uit het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken is gebleken dat eiser meerderjarig is, zodat geen toetsing aan het amv-beleid plaatsvindt. Eiser heeft de resultaten van het onderzoek bestreden maar niet onderbouwd met objectief verifieerbare feiten of omstandigheden. Verweerder volgt voorts niet de stelling van eiser dat hem een amv-vergunning moet worden verleend omdat niet binnen redelijke termijn op zijn aanvraag is beslist. De enkele omstandigheid dat niet binnen zes maanden is beslist vormt op grond van het beleid geen aanleiding om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Daarnaast merkt verweerder op dat op grond van TBV 2002/13 wordt aangenomen dat er voor eiser adequate opvang is in het land van herkomst. De bewijslast dat dit niet zo is ligt bij eiser, maar hij heeft daaraan niet voldaan.
2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dan wel amv-vergunning heeft onthouden. Hij betwist de juistheid van de resultaten van het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken en stelt dat hij geen familie meer heeft in China. In dat verband verwijst hij naar hetgeen hij tijdens de gehoren heeft verklaard. Volgens hem heeft hij consistent en gedetailleerd verklaard zodat hem het voordeel van de twijfel had moeten worden gegeven. De overschrijding van de beslistermijn leidt hem tot de conclusie dat de beschikkingen onzorgvuldig zijn genomen. In verband met deze overschrijding doet hij tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser beroept zich voorts op artikel 3 EVRM nu hij als minderjarige bij terugkeer naar China zal vervallen tot de bedelstaf en een zwerversbestaan en er voor hem geen adequate opvang is. Iemand onderwerpen aan honger en kou staat volgens hem gelijk aan mishandeling en marteling. Eiser ziet zich gesteund in zijn stelling dat het onderzoek niet kan kloppen door de resultaten van het leeftijdsonderzoek. Daarin is immers aangegeven dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat hij minderjarig is. Voorts merkt hij op dat verweerder ten onrechte de bewijslast bij hem legt voor wat betreft de afwezigheid van adequate opvang. Hij verwijst verder naar de zienswijze en de gronden van bezwaar tegen de onthouding van een amv-vergunning.
Bij brief van 18 mei 2004 heeft eiser aanvullende gronden ingediend waarin hij onder meer opmerkt dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaar is gehoord door verweerder. Verder merkt hij op dat hij een contra-expertise heeft laten verrichten en dat hij in afwachting is van de resultaten daarvan. Hij kan niet terugkeren naar China, reeds omdat uit het individuele ambtsbericht blijkt dat zijn gegevens niet staan geregistreerd in het Hukou-register. Eiser kan daarom geen laissez-passer krijgen zodat ambtshalve had moeten worden getoetst aan het "staatlozenbeleid". Ten slotte wijst hij op artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en stelt hij dat kinderrechten ook dienen te worden getoetst in het kader van de gronden b en c van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
2.4 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van de beroepen
2.5 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten, mede gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd, toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.6 De rechtbank zal met het oog op artikel 8:69 juncto artikel 8:1 Awb eisers verwijzing naar het 'Staatlozenbeleleid' buiten beschouwing laten nu op dat punt geen besluit is genomen door verweerder.
Rechtsoverwegingen ten aanzien van de verblijfsvergunning asiel
2.7 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en c, Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling (b) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen en (c) van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.8 De rechtbank stelt vast dat verweerder ter motivering van de onthouding van een verblijfsvergunning op de hiervoor onder 2.7 genoemde gronden heeft gewezen op de ongeloofwaardigheid van eisers asielrelaas. Uit de besluitvorming kan niet worden afgeleid dat verweerder een subsidiair standpunt heeft ingenomen. Voor zover eiser zich thans beroept op de algemene situatie in het land van herkomst is dat op zichzelf onvoldoende voor toelating op die gronden.
2.9 Voor de beoordeling van de vraag of verweerder de verklaringen van eiser ongeloofwaardig heeft kunnen achten, verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de AbRS van 27 januari 2003 (JV 2003/103). Mede blijkens die uitspraak pleegt verweerder het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat eisers verklaringen, naar aanleiding van het voornoemde onderzoeksresultaat van de Minister van Buitenlandse Zaken, onwaar zijn gebleken.
2.10 De rechtbank stelt vast dat de Minister van Buitenlandse Zaken, volgens vaste jurisprudentie van de AbRS, wordt aangemerkt als een deskundige waar het gaat om de beoordeling van de situatie in een land van herkomst van een vreemdeling. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat dit voor het onderhavige "adresonderzoek" anders zou zijn. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de AbRS van 11 oktober 2002, gepubliceerd in JV 2002/470. Uitgangspunt is derhalve de juistheid van de onderzoeksresultaten van de Minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank ziet zich hiermee gesteld voor de vraag of er concrete aanknopingspunten zijn aangedragen voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het onderzoeksresultaat van de Minister van Buitenlandse Zaken.
2.11 Uit het desbetreffende individuele ambtsbericht blijkt onder meer dat een bezoek is gebracht aan "D" in "C" en dat eisers broer daar is gevonden, nadat in de buurt van het door eiser opgegeven adres zijn foto was getoond aan omstanders. De broer, genaamd "G", bevestigde na vertoon van de foto dat eiser zijn jongere broer was. Daarbij deelde hij mee dat eiser in werkelijkheid "A" heette en dat eiser naar Nederland was vertrokken en hier onder opgave van een valse leeftijd asiel heeft aangevraagd. Eisers werkelijke leeftijd zou volgens de broer boven de twintig jaar zijn. De broer verklaarde voorts dat hun ouders in de stad H woonden. De broer bleek zelf woonachtig te zijn op het adres "I" te C. Het achterhalen van het exacte adres van de ouders bleek niet mogelijk omdat er geen nadere aanduiding van hun verblijfplaats werd gegeven.
2.12 Uit de resultaten van het namens eiser ingebrachte tegenonderzoek, uitgevoerd door het "Nanming Advocatenkantoor" in Zhejiang, kennelijk in opdracht van het "Changming Advocatenkantoor" te Beijing, neergelegd in een verslag van 8 juli 2004, blijkt onder meer het volgende. Op 6 juli 2004 hebben twee advocaten een bezoek gebracht aan het adres "I" te C. Via de buren is de eigenaar van de woning achterhaald en zodoende zijn de onderzoekers erachter gekomen dat "G" in het verleden de woning op dat adres had gehuurd maar dat hij inmiddels naar het buitenland (Spanje) was vertrokken. Via de schoonmoeder van G zijn de onderzoekers erachter gekomen dat G geen broer heeft die A heet. Tevens hebben de onderzoekers het adres en telefoonnummer van de ouders achterhaald. Via dat telefoonnummer zijn zij gebeld door iemand die zich voorstelde als J. Deze deelde mee dat hij geen persoon kende die A heette en dat hij niets wist van een onderzoek door de Nederlandse overheid in 2002. Op 7 juli 2004 hebben de onderzoekers een bezoek gebracht aan het adres waar de ouders van de broer van eiser zouden wonen. Aldaar hebben zij een vrouw van in de dertig aangetroffen die haar identiteit niet bekend wilde maken Zij verklaarde noch A niet te kennen noch G noch J. Op andere vragen weigerde zij antwoord te geven. De onderzoekers hebben het door eiser opgegeven adres "D" niet kunnen terugvinden. Een bezoek aan het plaatselijke politiebureau en onderzoek in de computer aldaar heeft geen bevestiging opgeleverd van registratie van A of diens familie.
2.13 Ter nadere zitting op 8 september 2004 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat hij op 14 augustus 2004 in China is geweest en aldaar met mensen heeft gesproken. De gemachtigde bleek inmiddels in het bezit te zijn van een uittreksel uit het Hukou register maar nog geen vertaling daarvan te hebben. Gelet daarop heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting op 8 september 2004 andermaal geschorst, mede omdat verweerder heeft aangegeven daartegen geen bezwaar te hebben mits verweerder de gelegenheid zou krijgen om schriftelijk op de nader in te brengen stukken van eiser te kunnen reageren.
2.14 Bij brief van 10 september 2004 heeft de gemachtigde van eiser de aangekondigde nadere stukken ingediend met een onderzoeksverslag van Advocatenpraktijk "Changming". Uit het onderzoeksverslag blijkt dat onderzoek is gedaan naar de inschrijfgegevens van onder meer G en J en dat deze zijn opgezocht in de registers op het politiebureau van de stad Renzhuang vallend onder het Bureau Openbare Veiligheid in het district Qingtian. Volgens de gemachtigde van eiser blijkt hieruit dat G en J broers zijn van elkaar en op het moment samen met hun ouders en de vrouw van G en hun kind, op hetzelfde adres wonen.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank levert het tegenonderzoek van eiser geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de juistheid van het litigieuze individuele ambtsbericht. De rechtbank acht daarbij van belang dat het tegenonderzoek niet voldoende aannemelijk maakt dat eiser niet J kan zijn zoals het ambtsbericht heeft geconcludeerd. Weliswaar kan uit de overgelegde uittreksels worden afgeleid dat G en J op hetzelfde adres staan ingeschreven, maar het tegenonderzoek geeft zelf al aan dat de registratiegegevens niet in alle gevallen accuraat zijn. Daarnaast heeft verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in zijn reactie van 18 oktober 2004 terecht op gewezen dat uit de eerdere gegevens van eisers gemachtigde, in het bijzonder uit de contra-expertise, bleek dat G juist China had verlaten, hetgeen strijdig is met de conclusie dat hij op hetzelfde adres als J zou verblijven. De rechtbank acht voorts van belang dat het tegenonderzoek geen duidelijkheid biedt omtrent de ouders van G en J in die zin dat het geen verklaring van hen bevat die zouden kunnen bevestigen dat sprake is van een persoonverwisseling. Voorts bevat het tegenonderzoek geen verklaring van G zelf en wordt het bestaan van het door eiser opgegeven adres niet bevestigd. Ook spreekt het tegenonderzoek zichzelf tegen waar het gaat om de verklaring van de schoonmoeder van G dat deze geen broer zou hebben die J heet. Namens eiser is bij de overlegging van de registratiegegevens immers tevens betoogd dat laatstgenoemden wel broers zijn. De rechtbank overweegt voorts dat de omstandigheid dat het leeftijdsonderzoek aangeeft dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van minderjarigheid op zichzelf niet uitsluit dat sprake was van meerderjarigheid. Die mogelijkheid wordt in het verslag van het leeftijdsonderzoek van 16 januari 2001 immers nadrukkelijk opengelaten.
2.16 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het relaas van eiser niet geloofwaardig is, nu zijn verklaringen op hoofdpunten strijdig zijn met de bevindingen de Minister van Buitenlandse Zaken als voormeld. Om die reden kan eiser niet aan artikel 29, eerste lid, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.17 Het beroep asiel is derhalve ongegrond.
Rechtsoverweging ten aanzien van de verblijfsvergunning regulier
2.18 Met betrekking tot de weigering van verweerder om eiser een amv-vergunning te verlenen oordeelt de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het beroep asiel is overwogen, dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiser geen aanspraak kan maken op het amv-beleid op grond van twijfel aan zijn personalia en leeftijd. Eiser kan derhalve aan het amv-beleid geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.19 Het beroep regulier is derhalve eveneens ongegrond.
2.20 Hetgeen partijen overigens hebben gesteld kan onbesproken blijven.
2.21 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Severein, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2005, in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.