ECLI:NL:RBSGR:2005:AT1595

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/900667-04
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • M. Geerars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-onderzoek bij gedetineerden en de inbreuk op het recht op privéleven

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 17 maart 2005 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van klager tegen het bevel van de officier van justitie tot het afnemen van DNA-materiaal. Klager, die in eerste aanleg was veroordeeld voor meerdere zedenmisdrijven, betoogde dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in strijd is met artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De raadsman stelde dat het afnemen van DNA-materiaal zonder een onherroepelijke veroordeling een schending van de privacy van klager oplevert.

De rechtbank oordeelde dat het bevel tot het afnemen van DNA-materiaal gegrond was op de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en derhalve wettelijk was. De wet heeft als doel bij te dragen aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De rechtbank benadrukte dat het DNA-profiel slechts als middel ter identificatie dient en dat het bijhouden van gegevens over strafzaken uit het verleden noodzakelijk is in een democratische samenleving.

De rechtbank concludeerde dat de inmenging in het recht op privéleven gerechtvaardigd was, omdat het doel van de wet in lijn is met de handhaving van de openbare veiligheid. De rechtbank wees het verzoek van klager om een verbod op het gebruik van zijn DNA-gegevens af, omdat de wet geen basis biedt voor een dergelijk verbod. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee het bevel van de officier van justitie werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
parketnummer 09/900667-04
kenmerk RK 05/0448
Beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:
[klager],
geboren te [plaats en datum],
wonende te [adres],
te dezer zake domicilie kiezende te [adres], ten kantore van mr. R.A.J. Verploegh,
blijkens een daarvan opgemaakte akte op 10 februari 2005 ter griffie van deze rechtbank ingediend, tegen het bevel van de officier van justitie gedateerd 31 januari 2005, waaruit blijkt dat de officier van justitie voornemens is bij klager DNA-materiaal af te nemen en te verwerken overeenkomstig de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
De rechtbank heeft op 03 maart 2005 dit bezwaarschrift in raadkamer behandeld.
Klager is -hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen- niet in raadkamer verschenen. Wel aanwezig was zijn raadsman, mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift.
Beoordeling van het bezwaarschrift.
De rechtbank is bevoegd tot afdoening van het bezwaarschrift.
Het bezwaarschrift is tijdig ingediend.
De raadsman heeft in raadkamer bepleit dat de wet DNA-onderzoek bij gedetineerden in tegenspraak is met het in artikel 8 Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vastgelegde recht op 'private-life'. De mogelijkheid om DNA-materiaal af te nemen zonder een onherroepelijke veroordeling levert een schending op van de privacy van de betrokkene.
Voorts stelt de raadsman dat zich in dit geval de situatie voordoet, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van klager, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn bij het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten van klager. In dit verband wordt erop gewezen dat nog niet vast staat dat het feit waarvan klager is verdacht - het een ander ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd - door hem daadwerkelijk is gepleegd, aangezien klager tegen zijn veroordeling in hoger beroep is gegaan. Als al zou komen vast te staan dat klager deze feiten dat heeft gepleegd, dan zijn dat geen feiten waarbij hij zelf seksuele handelingen heeft gepleegd. Ook overigens is er geen enkele aanwijzing dat klager zich schuldig zou hebben kunnen maken aan enig ander strafbaar feit.
Bovendien kan het gebruik van het DNA-profiel terwijl klager nog niet onherroepelijk is veroordeeld leiden tot een onrechtmatig verkregen grond voor verdenking dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan andere strafbare feiten.
Daarom wordt verzocht de om een verbod op het raadplegen en gebruiken van de informatie die uit het DNA-profiel van klager is gebleken tot het moment waarop in de tegen klager aanhangige strafzaak onherroepelijk zal zijn beslist.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om de inbreuk op het in artikel 8 EVRM vervatte recht op 'private life' als onrechtmatig te beschouwen aangezien klager reeds veroordeeld is.
Klager is veroordeeld voor meerdere zedenmisdrijven, met uitstek een feit waarbij informatie uit DNA-gegevens kan helpen bij de opsporing en oplossing van strafbare feiten aangaande klager. Het is in het belang van de openbare orde en samenleving dat dergelijke misdrijven opgespoord en berecht worden. Het gebruik van DNA-gegevens vormt hierbij een onmisbaar element.
Het hoger beroep dat door klager is ingesteld vormt geen aanleiding om af te zien van verwerking van het DNA-profiel van klager; dit is conform de wet.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ten aanzien van artikel 8 EVRM:
Op zichzelf kan het bevel van de officier van justitie tot het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van klager beschouwd worden als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het in het eerste lid van artikel 8 EVRM vastgelegde recht op 'private life'. Beoordeeld dient te worden of deze inmenging voldoet aan de aan de toelaatbaarheid daarvan in het tweede lid van dit artikel gestelde voorwaarden.
Het bevel is gegrond op de eerder genoemde Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en derhalve voorzien bij de wet.
Volgens de considerans van voornoemde wet heeft de wet het doel "[...] bij te dragen aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten [...]" en volgens het bepaalde in artikel 2 lid 5 van de wet worden de DNA-profielen ook slechts voor dat doel verwerkt. Het doel dat de wet beoogt te dienen ligt daarmee in de sfeer van handhaving van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten.
Uit het bepaalde in artikel 1, eerste lid sub a, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden valt af te leiden dat het DNA-onderzoek in de zin van deze wet slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen. Het DNA-profiel dient dan ook slechts als middel ter identificatie. Mede gelet op dit beperkte gebruik van de DNA-gegevens kan aangesloten worden bij de vaste jurisprudentie dat het bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden noodzakelijk is in een democratische samenleving ter voorkoming van strafbare feiten (ECieRM 18.03.1981 'McVeigh, O'Neill, Evans'). Evenmin bestaan er bezwaren om deze gegevens in andere zaken te gebruiken, ook als het nieuwe vergrijp geen verband houdt met het eerdere (ECieRM 29.11.1993 'Doorson'; 15.05.1996 'Kinnunen').
De omstandigheid dat betrokkene slechts in eerste aanleg en nog niet onherroepelijk veroordeeld is voor het hem ten laste gelegde feit doet aan het vorenstaande niet af.
Op grond van bovenstaande acht de rechtbank het bevel tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet strijdig met artikel 8 EVRM.
Ten aanzien van het gevraagde verbod op raadplegen en gebruiken van DNA-gegevens:
De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden biedt geen basis voor het namens klager gevraagde verbod op het raadplegen en gebruiken van de informatie die uit het DNA-profiel van klager is gebleken tot het moment waarop in de tegen klager aanhangige strafzaak onherroepelijk zal zijn beslist. Dat verzoek dient reeds daarom te worden afgewezen.
Ten aanzien van het in deze zaak gegeven bevel:
Klager is op 08 oktober 2004 door deze rechtbank veroordeeld terzake van het een ander ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd (artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht).
Dit is een misdrijf in de zedensfeer, waarvoor de wet in werking is getreden. In het algemeen is aannemelijk dat het hebben van DNA-gegevens bij de opsporing en voorkoming van zedenmisdrijven een grote rol kan spelen. Dat klager in deze zaak niet verweten is zelf seksuele handelingen te hebben verricht is op zichzelf niet een omstandigheid die tot de conclusie noopt dat het opmaken en verwerken van diens DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van klager.
De rechtbank beslist mitsdien als volgt.
Beslissing.
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Aldus gedaan te 's-Gravenhage door mr. Geerars, vice-president, in tegenwoordigheid van mr. drs. Van der Lugt, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 17 maart 2005.