Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummers: AWB 04/16199, AWB 04/16202, AWB 05/3847, AWB 05/3858
(buiten schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken)
AWB 04/16010, AWB 04/16011, AWB 04/15991, AWB 04/15993
(uitstel van vertrek)
Datum uitspraak: 25 februari 2005
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1964
v-nummer 2151.01.6673,
eiser,
B,
geboren op [...] 1957,
v-nummer 2151.01.6676,
C,
geboren op [...] 1980,
v-nummer 2151.01.6675,
eiseres sub 2,
D,
geboren op [...] 1981,
v-nummer 2151.01.6674,
eiseres sub 3,
allen staatloos,
tezamen eisers,
gemachtigde mr. P.L.M. Stieger,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. T.H.T.W. Zee,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop (voor zover relevant)
Bij uitspraak van 3 januari 1997 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het beroep gericht tegen de afwijzing door verweerder van het asielverzoek van eisers, ongegrond verklaard.
Op 1 mei 1998 zijn eiser en eiseres sub 1 in bewaring gesteld, welke bewaring op 13 mei 1998 is opgeheven nadat het door eisers hiertegen ingestelde beroep gegrond is verklaard.
Op 11 mei 1998 hebben eiser en eiseres sub 1 bezwaar gemaakt tegen het bevel tot inbewaringstelling, meer concreet tegen de effectuering van de uitzetting, meer concreet tegen de opheffing van het (eerder verleende) uitstel van vertrek. Tevens hebben eiser en eiseres sub 1 op 11 mei 1998 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende dat eiser en eiseres sub 1 niet uit Nederland zullen worden verwijderd totdat op het bezwaar is beslist.
Bij uitspraak van 2 juni 1998 heeft de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
Bij besluiten van 13 april 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser en eiseres sub 1 ongegrond verklaard.
Eiser en eiseres sub 1 hebben hiertegen op 14 april 2001 beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 23 januari 2003 door deze nevenzittingsplaats van de rechtbank, gegrond is verklaard.
Op 22 mei 2001 hebben eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken” gevraagd. Bij besluiten van 13 maart 2002 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Eisers hebben daartegen op 28 maart 2002 bezwaar gemaakt.
Op 9 november 2004 heeft deze nevenzittingsplaats van de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisneming van de vertrouwelijke gedeelten in de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten van 8 augustus 2003 (kenmerk DPV/AM-U030304.0221) en 21 november 2003 (kenmerk DPV/AM-U030304.0221/807272) gerechtvaardigd is.
Bij brief van 9 november 2004 heeft de rechtbank partijen verzocht om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Bij brief van 11 november 2004 respectievelijk ter zitting hebben gemachtigde van eisers respectievelijk gemachtigde van verweerder ermee ingestemd dat de rechtbank mede op grondslag van de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten van 8 augustus 2003 en 31 november 2003 uitspraak doet.
Bij (vier) afzonderlijke besluiten van 2 april 2004 heeft verweerder het bezwaar ten aanzien van de procedure “buiten schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken” ongegrond verklaard.
Eveneens bij (vier) afzonderlijke besluiten van 2 april 2004 heeft verweerder het bezwaar tegen het opheffen van het verleende uitstel van vertrek, ongegrond verklaard.
Op 6 april 2004 hebben eisers beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar dat was gericht tegen het opheffen van het verleende uitstel van vertrek.
Eveneens op 6 april 2004 hebben eiseres sub 2 en eiseres sub 3 beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar dat was gericht tegen het besluit om hen niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier wegens het “buiten schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken”.
Op 7 april 2004 hebben eiser en eiseres sub 1 beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar dat was gericht tegen het besluit om hen niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier wegens het “buiten schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken”.
Openbare behandeling van alle beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 februari 2005. Eiser en eiseres sub 2 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Eiseres sub 1 alsmede eiseres sub 3 zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten — de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden.
2. Aangezien de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden voordat op het bezwaar van 11 mei 1998 was beslist, heeft verweerder (terecht) bezien of eisers in aanmerking komen voor uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
3. Eisers stellen zich, kort samengevat, op het standpunt dat zij staatloos zijn en dat zij buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. Verweerder kan ter onderbouwing van zijn standpunt dat eisers het Russisch staatsburgerschap zouden hebben, niet volstaan met een algemene verwijzing naar de Russische wetgeving nu eisers door de Russische autoriteiten bevestigd hebben gekregen dat zij het Russisch staatsburgerschap niet bezitten. De “Overeenkomst tussen de Beneluxstaten en de Republiek Letland betreffende de overname van onregelmatig verblijvende personen van 9 juni 1999” (Trb. 1999, nr. 117), hierna te noemen: Overnameovereenkomst is op eisers niet van van toepassing, nu eisers geen onderdaan van Letland zijn.
Eisers zijn voorts van mening dat zij belang hebben bij een uitspraak over het uitstel van vertrek. Eisers wijzen daartoe naar hetgeen deze nevenzittingsplaats van de rechtbank reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 23 januari 2003 (AWB 01/19661 en AWB 01/19672). Eisers zijn voorts van mening dat verweerder in de bestreden besluiten die zien op de procedure “uitstel van vertrek” de inhoud van de adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) onvolledig heeft weergegeven. Verweerder doet niets met deze adviezen en negeert hetgeen de rechtbank tot tweemaal toe in deze zaak heeft overwogen.
4. Verweerder stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier als staatlozen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. Eisers hebben, ingevolge artikel 13 lid 2 van de “Wet op het Staatsburgerschap” van de Russische Federatie van 28 november 1991, van rechtswege het staatsburgerschap van de Russische Federatie verkregen. Tevens kunnen zij op grond van de Overnameovereenkomst naar Letland vertrekken.
Eisers hebben voorts geen belang bij de beoordeling van hun beroepen gericht tegen de besluiten van verweerder die betrekking hebben op het (ingetrokken) uitstel van vertrek, nu er geen sprake is van een concrete uitzettingsdreiging. Subsidiair is verweerder van mening eiseres sub 1 geen geslaagd beroep op artikel 64 van de Vw 2000 kunnen doen. Uit het BMA-rapport van 27 november 2003 blijkt dat eiseres sub 1 niet meer onder behandeling is van een medische specialist. Daarnaast kan zij voor haar medische klachten zowel in Letland alsook in Rusland worden behandeld, terwijl het achterwege blijven van de behandeling niet op korte termijn zal leiden tot een medische noodsituatie. Nu het aan eiser, eiseres sub 2 en eiseres sub 3 verleende uitstel van vertrek een afhankelijk karakter heeft van het aan eiseres sub 1 verleende uitstel van vertrek, komen zij evenmin voor uitstel van vertrek in aanmerking.
“buiten schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken”
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat tijdens het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat bij de beantwoording van de vraag of eisers buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, enkel beoordeeld dient te worden of zij toegang kunnen verkrijgen tot de Russische Federatie dan wel tot Letland.
6. Het door verweerder gevoerde beleid omtrent staatlozen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, is neergelegd in hoofdstuk C2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000).
Ingevolge dit beleid dient betrokkene de staatloosheid in de eerste plaats zelf met documenten aan te tonen, bijvoorbeeld door middel van een document waaruit blijkt dat hij als staatloze geregistreerd staat. Voorts wordt gekeken naar de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA). Indien betrokkene staat ingeschreven als ‘staatloos’, of als op de persoonslijst van betrokkene de categorie ‘nationaliteit’ niet is opgenomen, wordt ervan uitgegaan dat betrokkene staatloos is. Indien ten aanzien van de betrokkene is opgenomen dat de nationaliteit niet kon worden vastgesteld, of indien in de categorie nationaliteit de standaardwaarde 0000 (‘onbekend’) is opgenomen, is de staatloosheid niet aangetoond.
7. Uit de brief van de gemeente E van 25 juni 2001 blijkt dat het woord ‘staatloos’ niet als zodanig voorkomst in de nationaliteitentabel van de GBA. Bij het niet bezitten van een nationaliteit wordt de categorie 4 (nationaliteit) niet ingevuld, zo blijkt aldus uit voornoemde brief. Uit een uittreksel van de GBA van de gemeente E van eiser van 31 juli 2001 blijkt dat er ten aanzien van eisers nationaliteit is vermeld dat hij geen nationaliteit bezit. Uit de brief van de gemeente E van 25 juli 2002 blijkt dat in de GBA vermelde gegevens ten aanzien van eiseres sub 1 de beschrijving van een nationaliteit niet (meer) voorkomt.
Gelet op het voorgaande is genoegzaam gebleken dat de gemeente E zowel eiser als eiseres sub 1 als zijnde staatloos beschouwd. De rechtbank wijst in dit verband voorts op het primaire besluit van eiser, waarin verweerder niet betwist dat eiser in de GBA als zijnde staatloos wordt beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het in rechtsoverweging 6 omschreven beleid, er in beginsel vanuit dient te gaan dat eiser en eiseres sub 1 staatloos zijn.
8. Uit het individuele ambtsbericht van 8 augustus 2003, welk ambtsbericht blijkens de telefoonnotitie van 18 maart 2004 betrekking heeft op zowel eiser als eiseressen, volgt dat niet is gebleken dat eisers het Russisch staatsburgerschap hebben verkregen. Ingevolge voormelde telefoonnotitie is gebleken dat het niet mogelijk is om uitspraken te doen over het wel of niet hebben verkregen van het staatsburgerschap van een land, nu dit is voorbehouden aan de desbetreffende autoriteiten en het deswege niet mogelijk is hierover een individueel ambtsbericht over op te stellen. Er bestaat enkel de mogelijkheid om, op grond van de door de vreemdeling verstrekte gegevens, de registers te raadplegen en om aan de hand van de hierin opgenomen gegevens een uitspraak te doen over het staatsburgerschap. Nu uit het individuele ambtsbericht van 8 augustus 2003 niet blijkt van het verkrijgen van het Russisch staatsburgerschap, dient te worden aangenomen dat tijdens het onderzoek in Rusland geen vermelding in de registers is gevonden waaruit blijkt dat eisers het Russisch staatsburgerschap bezitten, aldus voornoemde telefoonnotitie.
9. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling), kan een individueel ambtsbericht worden aangemerkt als een deskundigenadvies waarbij in beginsel van de juistheid van dat ambtsbericht uitgegaan dient te worden. Nu uit het individueel ambtsbericht van 8 augustus 2003, gelezen in samenhang met de telefoonnotitie van 18 maart 2004, blijkt dat het uitsluitend aan de Russische autoriteiten is voorbehouden om uitspraken te doen over het wel of niet hebben verkregen van het Russisch staatsburgerschap, dient uitgegaan te worden van de juistheid hiervan.
10. De Russische autoriteiten hebben ten aanzien van eiser, eiseres sub 2 en eiseres sub 3 een verklaring afgegeven waaruit blijkt dat zij overeenkomstig de wet van de Russische Federatie “Staatsburgerschap van de Russische Federatie” van 28 november 1991 het Russisch staatsburgerschap niet hebben verworven, in verband waarmee zij op basis van deel 1 artikel 2 van voornoemde wet geen staatsburger van de Russische Federatie zijn. Ten aanzien van eiseres sub 1 hebben de Russische autoriteiten een verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat zij het Russisch staatsburgerschap van eiseres sub 1 niet kunnen bevestigen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de Russische autoriteiten, bij het opstellen van bovengenoemde verklaringen, artikel 13 lid 2 van voornoemde wet van 28 november 1991, niet in hun beoordeling hebben betrokken. Indien verweerder desondanks van mening is dat eisers het staatsburgerschap van de Russische Federatie op grond van artikel 13 lid 2 van voornoemde wet hebben verkregen, dan dient verweerder dit nader te onderbouwen.
11. De rechtbank constateert vervolgens dat tijdens het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers geen onderdanen zijn van Letland.
12. Verweerder is evenwel van mening dat eisers op grond van de Overnameovereenkomst uit Nederland kunnen vertrekken en kunnen terugkeren naar Letland.
13. Nu de rechtbank reeds heeft overwogen dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom eisers (van rechtswege) het staatsburgerschap van de Russische Federatie zouden bezitten, kan verweerders standpunt dat eisers op grond van de Overnameovereenkomst als “derdenlanders” kunnen worden aangemerkt en zij uit dien hoofde op grond van voornoemde overeenkomst naar Letland kunnen terugkeren, evenmin standhouden.
14. Voor zover verweerder van mening is dat er een andere rechtsgrond bestaat op grond waarvan Letland blijkens de Overnameovereenkomst is gehouden om eisers tot Letland toe te laten, is de rechtbank van oordeel dat hiervan niet is gebleken. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd ter zitting enkel verwezen naar artikel 9 van de Overnameovereenkomst, doch naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit niet van enige gehoudenheid zijdens de kant van de Letse autoriteiten om eisers tot hun grondgebied toe te laten.
15. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen is zij van oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom eisers niet hebben aangetoond dat zij geen toegang kunnen verkrijgen tot de Russische Federatie dan wel tot Letland en daarmee heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”.
16. De beroepen zijn derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Die kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Voorts bestaat aanleiding de Staat aan te wijzen als de rechtspersoon die aan eisers het door hen betaalde griffierecht dient te vergoeden.
“uitstel van vertrek”
17. De rechtbank is allereerst van oordeel dat de beroepen van eiseres 2 en eiseres sub 3 niet-ontvankelijk zijn, nu de besluiten die in beroep worden bestreden, aangemerkt dienen te worden als besluiten in primo, waartegen het rechtsmiddel bezwaar openstaat. De rechtbank zal de beroepen van eiseres sub 2 en eiseres sub 3 dan ook conform het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb doorsturen aan verweerder met het verzoek dit te behandelen als bezwaarschrift.
18. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat de beroepen van eiser en eiseres sub 1 wel ontvankelijk zijn. De rechtbank wijst in dit verband op hetgeen deze nevenzittingsplaats van de rechtbank reeds heeft overwogen in (rechtsoverweging 4 van) haar uitspraak van 23 januari 2003 (AWB 01/19661 en AWB 01/19672) en maakt deze overweging de hare.
19. De rechtbank overweegt verder als volgt. Nu het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) dient te oordelen over de vraag of eiseres sub 1, gelet op haar psychische problematiek, in staat is om -onder meer zonder schade voor haar gezondheid, te reizen naar haar land van herkomst en vooralsnog, gelet op het vorenoverwogene, niet duidelijk is welk land ten aanzien van eiseres sub 1 heeft te gelden als land van herkomst, kan het BMA-advies niet dienen ter onderbouwing voor verweerders standpunt dat er geen medische beletselen zijn op grond waarvan eiseres sub 1 niet zou kunnen terugkeren naar haar land van herkomst. Het beroep van eiseres sub 1 is derhalve gegrond.
20. Nu het beroep van eiser een afhankelijk karakter heeft van het beroep van eiseres sub 1, is het beroep van eiser reeds hierom gegrond.
21. De beroepen van eiser en eiseres sub 1 zijn derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Die kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Voorts bestaat aanleiding de Staat aan te wijzen als de rechtspersoon die aan eisers het door hen betaalde griffierecht dient te vergoeden.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de besluiten van 2 april 2004;
draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1288,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan eisers;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eisers € 272,00 te betalen ter vergoeding van het door hen betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.A.P. van der Roest en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2005 in tegenwoordigheid van mr. P.G.A. Jansen als griffier.
Rechtsmiddel:
Tegen het gedeelte van deze uitspraak dat betrekking heeft op de procedure “buiten schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken” kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen het gedeelte van deze uitspraak dat betrekking heeft op de procedure “uitstel van vertrek” staat geen rechtsmiddel open.