RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 03/60508
Datum uitspraak: 3 maart 2005
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te B, eiser,
gemachtigde mr. W.J.C. Robben, advocaat te 's-Hertogenbosch,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 21 februari 2001 heeft eiser, van Georgische nationaliteit, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij uitspraak van deze rechtbank nevenzittingsplaats Arnhem van 22 juli 2003 is het beroep van eiser onder nummer AWB 02/4598 gegrond verklaard en is bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen.
Hierop heeft verweerder op 19 september 2003 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Daarop heeft eiser zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 28 oktober 2003, aan eiser bekendgemaakt op dezelfde datum als het besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 20 november 2003 beroep ingesteld.
Bij brief van 18 december 2003 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 28 februari 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. R.H.H. Arts, ambtenaar ten departemente.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 28 oktober 2003 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser heeft vanaf zevenjarige leeftijd in een weeshuis bij Tbilisi gewoond. In mei 2000 heeft eiser het weeshuis verlaten en is hij gaan rondzwerven en gaan werken in Tblisi. Eiser is diverse malen opgepakt door de politie. Begin januari 2001 heeft eiser gezien dat politieagenten een man mishandelden. Toen de agenten eiser opmerkten zeiden ze hem weg te gaan. Daarbij uitten zij dreigementen. Drie dagen na deze gebeurtenis is eiser bedreigd, mishandeld en verkracht door dezelfde politieagenten. Eiser is vervolgens behandeld in het ziekenhuis. Daar hebben functionarissen van het openbaar ministerie hem een verklaring over de gebeurtenis afgenomen en deze door eiser laten ondertekenen. Drie dagen na zijn ontslag uit het ziekenhuis, te weten 18 januari 2001, is eiser naar Moskou gevlucht van waaruit hij op 18 februari 2001 een bus naar Nederland heeft genomen. Op 21 februari 2001 is eiser in B gearriveerd waarna hij zich op 22 februari 2001 in Zevenaar heeft aangemeld.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd aangegeven dat het beroep niet langer gericht is op het bestreden besluit voor zover daarbij eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is geweigerd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
In het kader van de toepassing van de laatstgenoemde wettelijke bevoegdheid is voorts van belang het door verweerder gevoerde traumatabeleid zoals verwoord in hoofdstuk C1/4.4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Traumatische ervaringen van de vreemdeling in het land van herkomst kunnen aanleiding geven tot verblijfsaanvaarding. Dat is onder meer het geval als sprake is van marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van de betrokkene. Deze handelingen moeten zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of in een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden.
Eiser heeft aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Georgië het reële risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Eiser heeft in dat verband betoogd dat hij door de drie politieagenten is mishandeld en verkracht naar aanleiding van het feit dat hij getuige is geweest van de eerdere mishandeling van een andere man welke mishandeling tot diens dood heeft geleid. Daar komt bij dat functionarissen van het openbaar ministerie bij eiser navraag hebben gedaan naar hetgeen zich had voorgedaan. Om die reden bestaat het risico dat eiser bij terugkeer naar Georgië opnieuw door de genoemde politieagenten mishandeld en verkracht zal worden.
Verder heeft eiser een beroep gedaan op het door verweerder gevoerde traumatabeleid. Hij heeft daarbij aangegeven dat in casu sprake is van ernstige mishandeling en verkrachting, welke handelingen zijn verricht van overheidswege, namelijk door politieagenten in de uitoefening van hun functie. Eiser heeft daarbij verwezen naar het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van november 2002, waarin staat vermeld dat in Georgië nog steeds een cultuur heerst waarin politiemensen ongestraft hun gang kunnen gaan. En aangezien de traumatiserende handelingen zijn verricht van overheidswege is, gelet op de formulering van het beleid, verder niet relevant of eiser op enigerlei wijze bescherming zou kunnen krijgen tegen die handelingen.
Verweerder heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat de traumatiserende handelingen door de politieagenten zijn verricht op persoonlijke titel en niet in de uitoefening van hun functie. Verweerder heeft daartoe verwezen naar eerdergenoemd ambtsbericht, waarin staat aangegeven dat ondanks de door eiser gememoreerde cultuur van straffeloosheid wel degelijk politieagenten uit hun functie zijn gezet of gearresteerd en dat dit in een aantal gevallen heeft geleid tot veroordelingen tot gevangenisstraf. Ook in het ambtsbericht van februari 2004 wordt een en ander vermeld. Volgens verweerder blijkt hieruit dat de autoriteiten misdragingen door politieagenten als hier aan de orde niet tolereren. De traumatiserende handelingen die eiser heeft ondervonden zijn volgens verweerder om die reden niet van overheidswege verricht.
Verder had eiser zich om bescherming tot de hogere autoriteiten kunnen wenden nu dit voor eiser niet gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn geweest. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat eiser naar aanleiding van de gebeurtenissen door functionarissen van het openbaar ministerie is ondervraagd en hem een verklaring daarover hebben laten ondertekenen. Van eiser had verwacht mogen worden dat hij de resultaten van die maatregelen had afgewacht alvorens zijn toevlucht tot Nederland te nemen.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat als vaststaand moet worden aangenomen dat eiser door drie politieagenten ernstig is mishandeld en verkracht, mogelijk naar aanleiding van het feit dat hij getuige was van een eerdere mishandeling door deze politieagenten van een andere man, welke mishandeling tot diens dood zou hebben geleid. Tijdens de mishandeling en verkrachting van eiser waren deze politieagenten in uniform gekleed en werden de daden gepleegd in het openbaar. De rechtbank acht dit een sterke aanwijzing dat de bedoelde politieagenten aldus handelden in de uitoefening van hun functie. Van belang daarbij is dat de bewuste handelingen passen in het beeld dat uit de genoemde ambtsberichten naar voren komt en waarin wordt gesproken van een cultuur waarin politieagenten in het algemeen ongestraft hun gang kunnen gaan. Weliswaar wordt daarbij met name geduid op misdragingen tijdens gerechtelijk vooronderzoek maar dit sluit misdragingen zoals tegenover eiser begaan niet uit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aannemelijk is dat de gebeurtenissen uit het relaas van eiser het gevolg zijn geweest van stelselmatig ambtsmisbruik door lokale politieagenten.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 september 2003 (JV 2003/479) is echter tevens van belang of door de centrale overheid in betekende mate tegen dergelijk stelselmatig ambtsmisbruik wordt opgetreden om te kunnen concluderen of de traumatiserende handelingen al dan niet van overheidswege zijn verricht. Uit de ambtsberichten kan in ieder geval worden afgeleid dat de centrale overheid de intentie heeft om tegen ernstige misdragingen door politieagenten als hier aan de orde op te treden. Of dat optreden echter voldoende effectief is wordt uit de ambtsberichten niet duidelijk. Weliswaar wordt in de ambtsberichten vermeld dat in een aantal gevallen tegen politieagenten is opgetreden door hen uit hun functie te zetten, te degraderen of voor de rechter te brengen, maar in het ambtsbericht van februari 2004 wordt desondanks vermeld dat het aantal van dit soort mishandelingen een stijgende lijn vertoont.
Daarmee blijft onvoldoende duidelijk of in casu gesproken moet worden van traumatiserende handelingen van overheidswege. In zoverre ook is het bestreden besluit op dit punt ontoereikend gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft dit gebrek echter niet te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor zover er namelijk van zou moeten worden uitgegaan dat de traumatiserende handelingen van overheidswege hebben plaatsgevonden is voor de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat in het onderhavige geval sprake is geweest van handelingen die door lokale politieagenten zijn verricht en dat die gebeurtenissen niet hebben plaatsgevonden door toedoen van de centrale overheid. De vraag is dan of, zoals verweerder terecht heeft gesteld, van eiser in redelijkheid verlangd had mogen worden dat hij zich voor bescherming tot de hogere autoriteiten had gewend. De rechtbank deelt in dat opzicht niet de zienswijze van eiser dat in geval van traumatiserende handelingen van overheidswege de mogelijkheid van bescherming door hogere autoriteiten verder niet relevant zou zijn voor een geslaagd beroep op het traumatabeleid. Naar het oordeel van de rechtbank dwingt de formulering van de nadere uitwerking van het traumatabeleid in onderdeel C1/4.4.2.3 van de Vc 2000 niet tot die gevolgtrekking. Evenmin zijn daarvoor aanknopingspunten te vinden in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 5 september 2003 (JV 2003/479).
Gelet op hetgeen hiervoor omtrent de effectiviteit van het overheidsoptreden tegen misdragingen door politieagenten is overwogen zou twijfel kunnen bestaan over het te verwachten resultaat in het geval eiser zich voor bescherming tot de hogere autoriteiten had gewend. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de informatie uit de ambtsberichten echter niet worden gezegd dat het voor eiser bij voorbaat zinloos zou zijn geweest om een dergelijke stap te zetten. In het onderhavige geval komt daar nog bij dat eiser over de betreffend gebeurtenissen is ondervraagd door functionarissen van het openbaar ministerie en dat deze functionarissen hem een verklaring (van aangifte) hebben laten ondertekenen. Dat genoemde functionarissen bij een aanvankelijk gebrek aan medewerking van de kant van eiser daarbij dwang hebben uitgeoefend doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van eiser onder de gegeven omstandigheden verlangd had mogen worden dat hij het resultaat van het onderzoek door het openbaar ministerie had afgewacht alvorens zijn toevlucht tot Nederland te nemen. Eisers beroep op het traumatabeleid kan derhalve niet slagen.
Evenmin kan op grond van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de mogelijkheid voor eiser om zich voor bescherming tot de hogere autoriteiten te wenden worden gezegd dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Er bestaat geen aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. L.M.J. van den Ham als griffier op 3 maart 2005.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.