Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
ten aanzien van het besluit van 28 december 2004 van Burgemeester en Wethouders van Den Haag, verweerder, waarbij verzoeker met ingang van 1 maart 2005 eervol ontslag is verleend uit zijn betrekking van [functie]bij de Dienst [dienst] van de gemeente Den Haag.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 1 maart 2005 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.H.C. Visser, advocaat te Den Haag.
Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. M.A. Balbi, T.W. van Genderen en J.J.M. Kortekaas.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Voor de behandeling van dit verzoek om een voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is sedert 1 juni 1984 bij verweerder aangesteld. Sedert 1 mei 2000 is verzoeker geplaatst in de functie van [functie] bij de Dienst [dienst].
Bij brief van 26 november 2004 heeft verweerder verzoeker schriftelijk medegedeeld dat hij voornemens is het dienstverband van verzoeker te beëindigen wegens diens onbekwaamheid en ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie. Verweerder heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit voornemen te geven. Verzoeker heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van 10 december 2004 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 28 december 2004 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hem met ingang van 1 maart 2005 eervol ontslag wordt verleend.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 4 februari 2005 bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij bij brief van gelijke datum een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker ongeschikt moet worden geacht voor zijn functie. Verweerder heeft in dat kader aangevoerd dat verzoekers ongeschiktheid met name tot uiting komt in tekortkomingen die in relatie staan tot de werkhouding, de werkbelasting, zijn zelfstandigheid in werken, alsmede de kwaliteit van zijn werk. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit oordeel aangegeven dat verzoeker herhaaldelijk door middel van functioneringsgesprekken en beoordelingen is aangesproken op zijn tekortschietend functioneren. Verweerder heeft daarnaast aangegeven dat verzoeker intensief is begeleid en er voorts uit zorgvuldigheidsoverwegingen nog is gekeken of er mogelijkheden waren om verzoeker ofwel binnen de Dienst [dienst] dan wel binnen het concern van de gemeente Den Haag te herplaatsen.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij niet onbekwaam of ongeschikt is voor zijn functie. Volgens verzoeker heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet aan het vereiste opleidingsniveau zou voldoen. Verzoeker is in dat kader van mening dat verweerder zijn standpunt niet heeft onderbouwd met concrete feiten of omstandigheden.
Verzoeker heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zich te verbeteren en er verder ook geen begeleiding heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft weliswaar het voornemen geuit een coachingstraject op te starten, doch daaraan is geen daadwerkelijke uitvoering gegeven. Verzoeker geeft voorts aan dat hem weliswaar is geadviseerd een HEAO-opleiding te volgen, doch op het moment dat hij concrete stappen wilde ondernemen heeft hij geen toestemming gekregen tot het volgen van deze opleiding.
Verzoeker heeft overigens nog aangevoerd dat er geen reële pogingen zijn gedaan om hem te herplaatsen.
Tot slot is verzoeker van mening dat verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of zijn vermeende disfunctioneren is gelegen in een medische oorzaak.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 24 mei 2000, waarbij verzoeker op zijn huidige functie is geplaatst. Dit besluit staat derhalve thans in rechte vast. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er mitsdien van uitgegaan moet worden dat de functie passend was, onder de voorwaarde dat verzoeker binnen een bepaalde termijn aan de eisen zou gaan voldoen. De op dit punt door verzoeker aangevoerde grieven kunnen dan ook geen gewicht meer in de schaal leggen.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het ontslag is gebaseerd op artikel 8:6, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregelingen en Uitwerkingsovereenkomst (hierna: CAR/UWO). In dit artikel is bepaald dat de ambtenaar kan worden ontslagen op grond van onbekwaamheid en ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken.
Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit houdt in dat, nadat is vastgesteld dat de ambtenaar onbekwaam of ongeschikt is voor de vervulling van zijn ambt, vervolgens de vraag aan de orde komt of het bevoegd gezag na afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid het ontslagbesluit heeft kunnen nemen. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is van onbekwaamheid of ongeschiktheid sprake wanneer uit gedragingen of handelingen of de opstelling in het werk van de betrokken ambtenaar bepaaldelijk is gebleken dat hij niet meer in zijn betrekking kan functioneren of wanneer betrokkene behept is met zodanige eigenschappen van karakter, geest of gemoed dat hij daardoor de voor de functie vereiste persoonlijke eigenschappen mist. Daarbij speelt ook een rol of verzoeker voldoende de gelegenheid is geboden zijn functioneren te verbeteren en of hij daarbij ook voldoende is begeleid. De ongeschiktheid mag evenwel niet in overwegende mate zijn oorzaak vinden in ziekte of gebrek.
Op grond van de gedingstukken heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat met verzoeker over zijn functioneren gedurende de periode 1 maart 2001 tot 15 maart 2004 een viertal functioneringsgesprekken zijn gevoerd. Daarnaast zijn over verzoekers functioneren over de periode 1 oktober 2002 tot 15 september 2003, alsmede over de periode 15 september 2003 tot 30 april 2004 twee negatieve beoordelingen vastgesteld. Verzoeker is tegen deze beoordelingen niet in rechte opgekomen, zodat de voorzieningenrechter in het kader van de onderhavige zaak van de juistheid van die beoordelingen moet uitgaan. In de functioneringsgesprekken alsook in het beoordelingsgesprekken is verzoeker door zijn leidinggevenden gewezen op het tekortschieten in zijn functioneren, voor wat betreft zijn werkhouding, werkbelasting, zelfstandigheid en kwaliteit van werken. Rode draad in de kritiek op verzoekers functioneren is zijn onvermogen om de bij zijn functie behorende taakonderdelen, zijnde het voorbereiden en onderzoeken, het rapporteren, het signaleren en het adviseren in het kader van het opstellen van controlerapporten, op voldoende niveau uit te voeren. Daarnaast wordt verzoeker verweten dat hij niet aan het vereiste opleidingsniveau van de functie voldoet en ook overigens niet heeft aangetoond een voortdurende werkbelasting op het functionele niveau aan te kunnen. Hoewel verzoeker keer op keer duidelijk is gemaakt aan welke eisen hij dient te voldoen, is er in de wijze van vervulling van zijn functie geen significante verbetering opgetreden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat in de functioneringsgesprekken handreikingen zijn gedaan die ertoe zouden moeten leiden dat verzoeker zijn functioneren zou verbeteren. Zo is verzoeker reeds op het moment van zijn plaatsing op de functie medegedeeld dat hij cursussen dient te volgen die hem op het gewenste opleidingsniveau brengen. Ook in het functioneringsgesprek van 21 september 2001 en 14 mei 2003 is verzoeker hierop gewezen. Dat verzoeker om hem moverende redenen hierop niet is ingegaan, dient voor zijn rekening en risico te komen. Evenwel wil de voorzieningenrechter niet nalaten op te merken dat verweerder zich op dit punt ook dwingender had kunnen opstellen. Dat verweerder uiteindelijk geen heil meer zag in verzoekers bijscholing, kan de voorzieningenrechter overigens volgen. Gelet op het voorgaande komt uit de gedingstukken afdoende naar voren dat verzoeker vanaf de plaatsing op de functie van controlemedewerker niet naar behoren heeft gefunctioneerd.
Verzoeker heeft betoogd dat, voor zover al sprake is van ongeschiktheid, verweerder had dienen te onderzoeken of deze ongeschiktheid haar grondslag vindt in een medische oorzaak. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent het volgende. Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient, in die gevallen waarin aanwijzingen voorhanden zijn dat de ongeschiktheid van de ambtenaar (mede) voortkomt uit of samenhangt met een ziekte of een gebrek of waarin gerede twijfel bestaat of het onvoldoende functioneren van de ambtenaar wordt veroorzaakt door eigenschappen van karakter, geest of gemoed dan wel door ziekten of gebreken, eerst door het inwinnen van medisch advies te worden uitgesloten dat aan de ongeschiktheid een medische oorzaak ten grondslag ligt, alvorens tot ontslagverlening op grond van ongeschiktheid anders dan wegens ziekten of gebreken kan worden overgegaan. De voorzieningenrechter stelt in dit kader vast dat ten aanzien van verzoeker meerdere malen sprake was van langdurig ziekteverzuim tijdens zijn disfunctioneren. Zo is verzoeker eind 2000 twee maanden ziek thuis geweest. Voorts is verzoeker in de periode september 2001 tot augustus 2002, derhalve bijna een jaar, geheel of gedeeltelijk ziek geweest. Vanaf juli 2004 tot aan het moment van zijn ontslag is wederom sprake geweest van geheel of gedeeltelijk ziekteverzuim. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers frequente verzuim wegens ziekte voor verweerder een aanwijzing had moeten zijn dat wellicht de ongeschiktheid van verzoeker (mede) voortkwam uit of samenhing met een ziekte of gebrek. In dat licht bezien was er voor verweerder voldoende aanleiding om voorafgaand aan het besluit tot ontslag te (laten) onderzoeken of aan verzoekers disfunctioneren een medische oorzaak ten grondslag lag. Temeer, nu de heer Meles in zijn notitie van 30 januari 2002 al constateerde dat de psychische problemen van verzoeker hem belemmerden zijn functie, of welke andere functie dan ook, naar volle tevredenheid uit te oefenen. Daarbij komt nog dat, blijkens de brief van 6 oktober 2004 van het Hoofd Personeelszaken, de bedrijfsarts in het najaar van 2004 kenbaar heeft gemaakt dat een terugkeer van verzoeker naar de afdeling Interne Controle ook om medische redenen niet wenselijk is.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het ontslagbesluit op onvoldoende zorgvuldige wijze is voorbereid en aldus in strijd met artikel 3:2 van de Awb is genomen.
Nu er rekening mee moet worden gehouden dat het besluit van 28 december 2004 in bezwaar niet onverkort stand zal kunnen houden, bestaat er voldoende aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, in samenhang met artikel 8:75 van de Awb, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten. Het bedrag van de kosten wordt vastgesteld op 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting door een gemachtigde in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1, € 322 per punt, in totaal € 644). Daarnaast wordt verweerder opgedragen aan verzoeker het betaalde griffierecht ad € 136,-- te vergoeden.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het besluit van 28 december 2004 geschorst wordt tot 6 weken nadat op het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift zal zijn beslist;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, onder aanwijzing van de gemeente Den Haag als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
Bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht, te weten € 136,--, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.C. de Rijke-Maas, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,