ECLI:NL:RBSGR:2005:AS9220

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1139, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Eritrese vreemdeling met twijfels over geloofwaardigheid en verstandelijke vermogens

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 januari 2005 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese vreemdeling, hierna verzoeker genoemd. Verzoeker heeft op 2 januari 2005 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen en is vervolgens op dezelfde datum onderworpen aan een vrijheidsontnemende maatregel. Op 8 januari 2005 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarbij zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 21 januari 2005, waarbij verzoeker in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, en een tolk in de Tigrinya taal. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker tijdens de gehoren inconsistent en onsamenhangend heeft geantwoord op vragen van de contactambtenaar, wat aanleiding gaf tot twijfels over zijn verstandelijke vermogens. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verstandelijke vermogens van verzoeker, ondanks de stellingen van de gemachtigde dat verzoeker lijdt aan epilepsie en geheugenverlies. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag niet met voldoende zorgvuldigheid is behandeld en dat er onvoldoende bewijs is dat verzoeker niet uit Eritrea afkomstig is. De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de Minister op een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, en de rechtbank veroordeelt de Minister in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en
artikel 8:70 van de Awb jo artikel 94 en artikel 106 van de Vw 2000
reg. nrs.: AWB 05/1139 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 05/1137 VRONTN (beroep asiel)
AWB 05/1140 VRONTN (beroep bewaring)
IND-nr.: 0501.03.0022
inzake: A, (die stelt te zijn) geboren op [...] 1980, van (gestelde) Eritrese nationaliteit, verblijvende in Grenshospitium Tafelbergweg te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te ‘s-Hertogenbosch,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 2 januari 2005 is verzoeker op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van verzoeker is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 toegepast.
2. Bij beroepschrift van 8 januari 2005 heeft de gemachtigde van verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Op 8 januari 2005 heeft verzoeker tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 januari 2005 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
4. Het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede het beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is behandeld ter zitting van 21 januari 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T. Habte, als tolk in de Tigrinya taal.
5. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit Asmara, Eritrea. Hij is een keer door militairen of door politie gestoken en meegenomen. De dag daarna is hij vrijgelaten. Daarna, een week of een dag later, is hij door soldaten of onbekenden geslagen. Daarna is verzoeker naar Nederland gekomen. Eiser lijdt aan epilepsie en heeft problemen met zijn geheugen en zijn hersenen.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN TER ZAKE VAN DE ASIELAANVRAAG
1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verzoeker heeft op geen enkele manier geloofwaardig gemaakt dat hij de Eritrese nationaliteit bezit. Derhalve komt verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw 2000.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag, gelet op de vereiste zorgvuldigheid, niet binnen 48 procesuren heeft kunnen afdoen. Gemachtigde heeft, mede gelet op de achtergrond van verzoeker, verzocht om een nader onderzoek naar de verstandelijke vermogens c.q. gezondheidstoestand van verzoeker. Het is twijfelachtig of verzoeker in staat is geweest om zijn relaas op een adequate manier te vertellen. Uit een artikel op internet blijkt dat het niet ondenkbeeldig is dat het jarenlang hebben van epilepsie het geheugen zal verslechteren. Gelet op de onduidelijke geestesgesteldheid kan niet bij voorbaat gesteld worden dat verzoeker niet afkomstig zou kunnen zijn uit Eritrea. Verzoeker spreekt de Tigrinya taal die in Eritrea wordt gesproken. Er zou tenminste een taalanalyse moeten plaatsvinden, zeker omdat de mensenrechtensituatie in Eritrea slecht is. Er is geen sprake van een AC-waardige zaak en er dient nader onderzoek te worden ingesteld.
IV. STANDPUNTEN PARTIJEN TER ZAKE VAN DE VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De aanvraag is ten onrechte binnen de AC-procedure afgewezen, omdat er nog nader onderzoek noodzakelijk is. De voortzetting van de maatregel is derhalve niet langer gerechtvaardigd te achten.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel is bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten.
V. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de asielaanvraag
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
5. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
6. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
7. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
8. De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechtbank) stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder verzoekers asielaanvraag heeft afgewezen omdat verweerder het niet geloofwaardig acht dat verzoeker uit zijn gestelde land van herkomst, Eritrea, afkomstig is, gelet op verzoekers gebrek aan kennis over dat land. De verklaring die de gemachtigde voor dit gebrek aan kennis heeft gegeven, te weten, dat verzoeker lijdt aan epilepsie en hierdoor last heeft van geheugenverlies, is hiervoor onvoldoende, aldus verweerder. Op verzoek van verweerder heeft een GG&GD-arts verzoeker immers onderzocht en deze arts heeft geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat verzoeker niet gehoord kon worden. Bovendien kan uit het consult worden afgeleid dat epilepsie niet tot blijvende desoriëntatie en geheugenverlies kan leiden. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker vanwege zijn verstandelijke vermogens niet in staat zou zijn geweest zijn relaas naar voren te brengen, nu deze stelling onvoldoende is onderbouwd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat de GG&GD-arts geen vragen zijn gesteld met betrekking tot verzoekers verstandelijke vermogens. Verweerder achtte een (tweede) onderzoek door GG&GD met betrekking tot verzoekers verstandelijke vermogens niet noodzakelijk, omdat uit de gehoren niet valt af te leiden dat zijn verstandelijke vermogens dusdanig waren dat verzoeker niet gehoord kon worden.
9. De gemachtigde van verzoeker heeft gemotiveerd betoogd dat verweerder niet zonder meer waarde mocht hechten aan verzoekers verklaringen, nu er diverse aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat er twijfel kan bestaan over verzoekers verstandelijke vermogens. Daartoe heeft de gemachtigde van verzoeker in de zienswijze, en nader aangevuld in beroep, aangevoerd dat verzoeker op de gemachtigde een kinderlijke indruk maakte, regelmatig emotioneel werd tijdens het gesprek dat de gemachtigde met hem had, onsamenhangend sprak en dat het niet goed mogelijk was om het asielrelaas van verzoeker duidelijk te krijgen. Verzoekers antwoorden op de vragen in het eerste en nader gehoor ontberen logica. Naar de mening van de gemachtigde van verzoeker is het de vraag of verzoeker goed in staat was zijn verhaal te doen tijdens het nader gehoor. Los van het feit of verzoeker aan geheugenverlies lijdt wegens epileptische aanvallen, zou ook een nader onderzoek naar zijn verstandelijke vermogens aangewezen zijn, aldus de gemachtigde van verzoeker.
10. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder met voldoende zorgvuldigheid heeft gehandeld door niet in te gaan op de uitnodiging van de gemachtigde van verzoeker om nader onderzoek te verrichten naar verzoekers verstandelijke vermogens, nu deze van invloed kunnen zijn op verzoekers vermogen om de in de gehoren gestelde vragen op adequate wijze te beantwoorden. Eerst nadat deze vraag is beantwoord kan toegekomen worden aan de feitelijke inhoud van die verklaringen in het kader van de asielaanvraag.
11. Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat er twijfel kan bestaan over verzoekers verstandelijke vermogens. Daartoe acht de voorzieningenrechter het volgende redengevend.
12. Zoals ook door de gemachtigde van verzoeker is aangevoerd blijkt uit het eerste en nader gehoor van een onsamenhangende, inconsistente en onbegrijpelijke beantwoording door verzoeker van de hem door de contactambtenaar gestelde vragen. Zo heeft verzoeker blijkens het rapport van het eerste gehoor op de vraag naar zijn nationaliteit geantwoord: “Dat weet ik niet.” Op de vervolgvraag van de contactambtenaar “In uw dossier staat dat u de Eritrese nationaliteit heeft. Kunt u dat verklaren?” heeft verzoeker geantwoord “Misschien hebben ze dat wel opgeschreven, maar ik heb het niet gezegd.” (pagina 1, eerste gehoor). Voorts heeft verzoeker op de vraag “U spreekt Tigrinja. Wie spraken er in uw omgeving nog meer Tigrinja?” geantwoord: “Veel mensen spreken Tigrinja”. Op de vervolgvraag “Zoals wie?” heeft verzoeker geantwoord “Sommigen spreken Tigrinja en sommigen spreken Amhaars. Maar ik ken ze niet.” “Wie kent u niet?” “De mensen die Tigrinja en Amhaars spreken. Ik hoor ze alleen.” (pagina 5, eerste gehoor). Op de vraag van de contactambtenaar hoe het kan dat verzoeker zich wel kan herinneren dat hij als kind van tien jaar bij de dokter is geweest, maar dat hij zich van andere dingen niets kan herinneren, antwoordt verzoeker “Mijn hersenen werken niet zo goed.” Op de vraag of hij de laatste tien jaar medische problemen heeft gehad, antwoordt verzoeker: “Sinds ik die epileptische aanval heb gehad, ben ik vaak op de grond gevallen en ik kan me veel dingen niet herinneren.” Vervolgens heeft de rapporteur genoteerd dat verzoeker emotioneel wordt (pagina 6, eerste gehoor). Op de vraag welke volkeren er in Eritrea zijn, heeft verzoeker nog geantwoord “Ik weet het niet. Ik heb het land niet verlaten, dus ik weet het niet.” (pagina 9, eerste gehoor). Ook heeft verzoeker tijdens het eerste gehoor aangegeven dat hij niet in staat is een gehoor als dit te doen en dat het heel zwaar is voor hem (pagina 7, eerste gehoor).
Tijdens het nader gehoor heeft de contactambtenaar het volgende aan verzoeker gevraagd: “U heeft tijdens het eerste gehoor verklaard dat u niet weet welke nationaliteit u heeft en dat u niet heeft verklaard dat u uit Asmara komt, hoewel dit alles wel uit de door u ondertekende verklaringen blijkt. Vervolgens vertelt u dat u wel uit Eritrea en Asmara komt. Waarom bent u zo wisselend in uw verklaringen?” Verzoeker heeft hierop geantwoord: “Het heeft met mijn geheugen en mijn hersenen te maken.” “Kunt u mij uitleggen waarom u dan wisselend verklaart?” “Ik ben ziek in mijn hoofd.” (pagina 4, nader gehoor). Op de vraag of verzoeker op dit moment wordt gezocht door de autoriteiten in zijn land, antwoordt verzoeker: “Ik ken de autoriteiten niet. Ik weet het niet.” (pagina 7, nader gehoor). Voorts blijkt uit het nader gehoor dat verzoeker er diverse keren op is gewezen dat het belangrijk is dat hij consistent verklaart en meewerkt aan het beantwoorden van vragen, en dat als hij dat niet doet, dat nadelig kan zijn voor zijn asielaanvraag (zie onder meer pagina 2, 5, 7, en 8 van het nader gehoor). Verzoeker heeft hierop als volgt gereageerd: “Ik kan niet meer vertellen. Ik doe mijn best.” (pagina 5, nader gehoor); “Het gaat boven mijn vermogen. U moet alles maar verbeteren.” (pagina 7, nader gehoor) en “Ik weet het niet. Ik heb problemen met mijn hersenen.” (pagina 8, nader gehoor).
13. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoeker incomplete, tegenstrijdige en onbegrijpelijke antwoorden heeft gegeven op de vragen die de contactambtenaar hem heeft gesteld. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het enkele feit dat de vreemdeling vrijwel geen enkele vraag van de contactambtenaar (correct) kan beantwoorden, onvoldoende is voor het oordeel dat verweerder daarin aanleiding moet zien nader onderzoek te doen naar de mate waarin de vreemdeling in staat moet worden geacht de vragen te kunnen beantwoorden. In het onderhavige geval is echter niet slechts sprake van enkele vragen die door verzoeker incompleet beantwoord zijn of enkele tegenstrijdigheden die geconstateerd kunnen worden, maar komt uit zowel het eerste als het nader gehoor het beeld naar voren dat in uitzonderlijke mate sprake is van hiaten en bevreemdingwekkende verklaringen, ook nadat verzoeker meerdere malen is gewezen op de consequenties die dit kan hebben voor zijn asielaanvraag. De voorzieningenrechter is dan ook, anders dan verweerder, van oordeel dat, gelet op het samenstel van de gehoren en hetgeen door de gemachtigde in de zienswijze is aangevoerd - waaronder het feit dat hij uitdrukkelijk vraagtekens plaatst bij verzoekers verstandelijke vermogens -, het bestreden besluit er blijk van had dienen te geven dat verweerder zich in ieder geval de vraag heeft gesteld en heeft beantwoord of verweerder voldoende kundig was om te beoordelen of, ondanks verzoekers eigen verklaring dat hij in staat was het (nader) gehoor te doen, nader onderzoek naar de verstandelijke vermogens van verzoeker achterwege kon blijven. De enkele passage uit het bestreden besluit dat niet aannemelijk is gemaakt dat verzoeker vanwege zijn verstandelijke vermogens niet in staat zou zijn geweest zijn relaas naar voren te brengen, nu deze stelling onvoldoende is onderbouwd, acht de voorzieningenrechter onvoldoende om te concluderen dat verweerder zulks heeft gedaan. Dit geldt temeer nu blijkens de verklaringen van de gemachtigde van verweerder ter zitting de GG&GD-arts geen vragen zijn gesteld met betrekking tot verzoekers verstandelijke vermogens. Verweerder heeft daarentegen zonder meer vastgehouden aan verzoekers eigen verklaring dat hij gehoord kon worden en heeft hem alle incomplete en bevreemdingwekkende antwoorden onverkort tegengeworpen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld door aan de implicaties van verzoekers mogelijk beperkte verstandelijke vermogens voor zijn asielrelaas voorbij te gaan.
14. Uit het voorgaande volgt dat onvoldoende is komen vast te staan dat verzoeker voldoende in de gelegenheid is geweest om op adequate wijze verklaringen af te leggen. Verweerder heeft verzoeker tegengeworpen dat het, gelet op zijn gebrekkige en incomplete antwoorden, niet geloofwaardig is dat verzoeker uit Eritrea komt. De voorzieningenrechter is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat niet op voorhand kan worden geoordeeld dat deze motivering van verweerder voldoende draagkrachtig is voor dat oordeel.
15. Voor zover verweerder, onder verwijzing naar het ambtsbericht van Eritrea van 14 mei 2004, verzoeker in dat kader voorts nog het ontbreken van een identiteitsbewijs heeft tegengeworpen, is de voorzieningenrechter met verzoeker van oordeel dat uit voornoemd ambtsbericht niet kan worden afgeleid dat iedereen in Eritrea daadwerkelijk over een identiteitskaart beschikt. Hetgeen de gemachtigde van verweerder ter zitting in dit kader nog heeft aangevoerd, namelijk dat juist verzoeker, die op straat leefde en dus een groter risico liep met de politie in aanraking te komen, over zo’n identiteitsbewijs zou moeten beschikken, doet aan het voorgaande niet af, nu daarmee niet uitgesloten is dat er in Eritrea personen zijn zonder dergelijke documenten.
16. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvraag van verzoeker binnen de AC-procedure af te doen.
17. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder dient zich in het nieuw te nemen besluit nader te beraden over de vraag of de conclusie dat verzoeker niet uit Eritrea afkomstig is, gelet op hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, zonder nader onderzoek in stand kan blijven. Dit klemt temeer nu de gemotiveerde stelling van de gemachtigde van verzoeker dat afgewezen asielzoekers die gedwongen worden terug te keren naar Eritrea grote risico’s lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, onvoldoende door verweerder is weersproken.
18. Het voorgaande brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
19. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
Ten aanzien van de vrijheidsontnemende maatregel
20. Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd een vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden. Verweerder voert het beleid dat onder meer tot – voortzetting van – de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de AC-procedure is afgewezen.
21. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat verweerder – na afweging van alle bij de vrijheidsontnemende maatregel betrokken belangen – voornoemd beleid in het geval van verzoeker in redelijkheid niet heeft kunnen voeren.
22. De rechtbank is ook overigens van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 thans niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Nu het beroep in de asielprocedure gegrond is verklaard, dient verweerder in de gelegenheid te worden gesteld zich te beraden op de vervolgstappen.
23. Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
VI. BESLISSING
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/1137 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 3 januari 2005;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/1139 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/1140 VRONTN:
6. verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
7. wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Gewezen door mr. P.H.A. Knol, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Huys, griffier, en openbaar gemaakt op: 27 januari 2005
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op: 27 januari 2005
Conc.: AH
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de asielaanvraag één week. Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de vrijheidsontnemende maatregel eveneens één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.