Rechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/4898 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1970, burger van Servië en Montenegro (voorheen: Federale Republiek Joegoslavië), thans met onbekende woon- of verblijfplaats, eiser,
gemachtigde: mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.E.G. Heijdanus Meershoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 26 augustus 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, thans aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 16 augustus 2000 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen de fictieve weigering om op de aanvraag te beslissen. Op 1 februari 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de asielaanvraag en op zijn bezwaar. Bij uitspraak van 9 april 2002 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het beroep gegrond verklaard. Op 31 mei 2002 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing. Ook dit beroep is bij uitspraak van 21 oktober 2002 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, gegrond verklaard. Op 12 september 2002 en 26 september 2002 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 23 december 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het niet-tijdig beslissen gegrond verklaard en de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet ingewilligd.
2. Bij beroepschrift van 20 januari 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 februari 2003. Op 11 november 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 26 februari 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2004. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Bij brief van 28 april 2003 heeft verweerder aan de rechtbank medegedeeld dat hem door de Dienst Vreemdelingenzaken van het Regionaal Politiekorps Friesland bij een M-100 formulier is medegedeeld dat eiser per 11 april 2003 met onbekende bestemming (hierna: mob) is vertrokken. Blijkens een door een brigadier van de regiopolitie Friesland, bureau vreemdelingenzaken, op ambtseed opgemaakt “proces-verbaal van overtreding van artikel 4.51 van het Vreemdelingenbesluit in verband met artikel 108 lid 1 van de Vreemdelingenwet”, gedateerd 17 april 2003, heeft eiser, aan wie het ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 was toegestaan om in Nederland te verblijven en die op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder f in samenhang met artikel 4.51 van het Vreemdelingenbesluit verplicht was tot wekelijkse aanmelding, niet voldaan aan die verplichting op 28 maart, 4 april en 11 april 2003. Voorts bleek eiser, aldus het proces-verbaal, na adrescontrole door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers niet meer aanwezig op het centrum, waardoor kan worden aangenomen dat eiser mob is. Bij voornoemd proces-verbaal zijn een M90-2 en M100 formulier als bijlagen gevoegd. Blijkens het M90-2 formulier heeft de korpschef van het regionaal politiekorps Fryslan eiser op 7 april 2003 gevorderd om op 11 april 2003 in persoon te verschijnen bij de vreemdelingendienst te Witmarsum. Blijkens het M100 formulier heeft voornoemde korpschef eiser op 17 april 2003 per 11 april 2003 mob gemeld.
2. Bij brief van 20 mei 2003 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd. De gemachtigde heeft de rechtbank medegedeeld dat hij contact heeft opgenomen met eiser en dat deze hem vertelde dat hij in Nederland is op het - de gemachtigde - bekende adres. Er is dus geen sprake van dat eiser mob is, aldus de gemachtigde. In voornoemde brief heeft de gemachtigde voorts aangegeven dat het eiser niet is toegestaan in Nederland te blijven hangende de beroepsprocedure, zodat een vertrek hooguit zou kunnen betekenen dat de gevraagde voorziening niet voor toewijzing vatbaar is. Eiser heeft derhalve wel degelijk belang bij voorzetting van zijn beroep.
3. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 25 augustus 2004 nogmaals gewezen op de omstandigheid dat eiser mob is en daarbij voorts aangegeven dat eiser kennelijk geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Bij deze brief heeft verweerder een telefoonnotitie, gedateerd 25 augustus 2004, gevoegd. Blijkens deze notitie heeft een medewerker van de Vreemdelingenpolitie Friesland desgevraagd telefonisch bevestigd dat eiser nog steeds (sinds 11 april 2003) mob is. Gelet op die omstandigheid heeft verweerder geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, subsidiair ongegrondverklaring van het beroep.
4. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van gelijke datum betwist dat van niet-ontvankelijkheid sprake is. De gemachtigde heeft daartoe aangevoerd dat hij als gemachtigde optreedt en geen opdracht tot intrekking heeft. Voorts heeft hij herhaald dat het eiser niet was toegestaan de uitspraak in beroep in Nederland af te wachten. Eiser wacht in het buitenland, aldus de gemachtigde.
5. Gelet op de hiervoor weergegeven standpunten van partijen heeft de rechtbank voorafgaand aan een behandeling ter zitting bij brieven van 27 augustus 2004 vragen gesteld aan de gemachtigden van eiser en verweerder.
Aan de gemachtigde van eiser is verzocht de rechtbank mee te delen wanneer eiser naar het buitenland is vertrokken en of bij de gemachtigde bekend is waar eiser verblijft. Voorts is hem gevraagd wanneer het laatste contact met eiser heeft plaatsgevonden en of hij thans nog contact met eiser heeft. Verder is de gemachtigde van eiser gevraagd om aan te geven, indien bekend en indien het hem vrij staat de rechtbank hierover informatie te verschaffen, wat de motieven voor eiser zijn geweest om naar het buitenland te vertrekken.
De rechtbank heeft verweerder verzocht om schriftelijk uiteen te zetten op welke wijze hij, na de reactie van de gemachtigde van eiser van 23 mei 2003, onderzoek heeft verricht om na te gaan of eiser thans daadwerkelijk nog mob is.
6. Bij brief van 27 augustus 2004 heeft verweerder medegedeeld geen aanleiding te zien om zijn standpunt te wijzigen. Dit heeft verweerder herhaald bij brief van 1 oktober 2004.
7. Bij brief van 31 augustus 2004 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank bericht dat eiser zich inmiddels niet meer in Nederland bevindt. Eiser wilde wel voortzetting van het beroep, aldus de gemachtigde. Hij zal eiser van de uitslag van het beroep op de hoogte stellen. De gemachtigde van eiser heeft verder aangegeven dat het hem niet vrij staat veel mee te delen over de reden van eisers vertrek, anders dan dat de lange duur van de procedure en het gevoel hier niet welkom te zijn zonder status een steeds zwaardere tol begonnen te eisen.
8. Ter zitting van 8 december 2004 heeft de gemachtigde van eiser, onder verwijzing naar artikel 8:24 van de Awb, aangevoerd dat hij als vertegenwoordiger van eiser optreedt, terwijl de aanwezigheid van de asielzoeker hier te lande zelf niet is vereist. Hij heeft voorts, hoewel daartoe uitgenodigd, niet aangegeven wanneer eiser naar het buitenland is vertrokken en naar welk land. Hij heeft de vraag of eiser naar zijn land van herkomst is teruggekeerd evenmin beantwoord. Tenslotte heeft de gemachtigde desgevraagd aangegeven dat zijn laatste contact met eiser meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat hij eiser niet op de hoogte heeft gesteld van de zitting.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op enig moment na de totstandkoming van het bestreden besluit Nederland heeft verlaten. Alvorens de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van dat besluit dient zij te beoordelen wat de consequenties zijn van eisers vertrek uit Nederland en, in het verlengde daarvan, of eiser (nog) belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige beroep.
10. Verweerders standpunt houdt, kort samengevat, in dat het er voor moet worden gehouden dat eiser, door feitelijk het land te verlaten waar hij om bescherming tegen de door hem gestelde problemen heeft gevraagd voordat in rechte is komen vast te staan of hem die bescherming terecht is onthouden, geen prijs meer stelt op die bescherming. De rechtbank dient te bezien of eiser deze stelling van verweerder afdoende heeft weerlegd.
11. De omstandigheid dat eiser Nederland heeft verlaten behoeft er niet zonder meer op te duiden dat hij geen belang meer heeft bij beoordeling van zijn beroep. Er kunnen immers gegronde redenen bestaan om een dergelijk vertrek te rechtvaardigen, als gevolg waarvan eiser dat belang heeft gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in de onderhavige zaak echter niet gebleken. Daartoe wordt het volgende overwogen.
12. De gemachtigde van eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat eisers vertrek naar het buitenland niet van invloed is op zijn procesbelang, nu eiser zich in rechte laat vertegenwoordigen. De rechtbank is met de gemachtigde van eiser van oordeel dat, nu eiser niet is opgeroepen om in persoon ter zitting te verschijnen, aan diens afwezigheid ter zitting geen procedurele consequenties mogen worden verbonden. Dit laat evenwel onverlet dat met de vertegenwoordiging door zijn gemachtigde ter zitting het procesbelang van eiser bij een inhoudelijk oordeel nog niet is gegeven. De vraag of eiser nog procesbelang heeft dient veeleer te worden beantwoord op grond van de in concreto voorliggende feitelijke omstandigheden.
13. De gemachtigde van eiser heeft voorts gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het eiser niet was toegestaan om zijn beroep in Nederland af te wachten, als gevolg waarvan eiser met zijn vertrek uit Nederland slechts heeft voldaan aan zijn vertrekverplichting. De rechtbank volgt hem daarin niet. De rechtbank stelt vast dat de werking van het bestreden besluit, waaronder de vertrekplicht, ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000, was geschorst door het (tijdig) instellen van beroep, nu geen van de uitzonderingen van het tweede lid van artikel 82 van de Vw 2000 op eiser van toepassing was. Eiser was derhalve verblijf in Nederland gedurende de behandeling van zijn beroepschrift toegestaan. Verweerder heeft evenwel in het voorblad, behorende bij het bestreden besluit, aangegeven dat de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mocht worden afgewacht. Daarbij is echter tevens aangegeven dat de verplichting Nederland te verlaten door het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening binnen de vertrektermijn van vier weken, wordt opgeschort. Eiser heeft op 20 januari 2003 een dergelijk verzoek ingediend, zodat hem ook op grond daarvan reeds verblijf in Nederland gedurende het beroep was toegestaan. Dit verzoek om een voorlopige voorziening is eerst ter zitting van 8 december 2004 door de gemachtigde van eiser ingetrokken, zodat hierin geen reden kan worden gevonden voor het vertrek van eiser naar het buitenland. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande dan ook vast dat, anders dan de gemachtigde betoogt, voor eiser ten tijde van zijn gerapporteerde vertrek in 2003 geen verplichting bestond het land te verlaten en voorts dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland.
14. Voorts stelt de rechtbank vast dat eisers gemachtigde - behoudens de mededeling dat eiser zich thans buiten Nederland bevindt - geen informatie heeft verstrekt over eisers vertrek en daaropvolgend verblijf in het buitenland. Zo heeft de gemachtigde van eiser geen duidelijkheid gegeven over het moment van eisers vertrek, het land waar eiser naar toe is gereisd, de huidige verblijfplaats van eiser en de bereikbaarheid van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken van gegronde redenen die eisers vertrek naar en verblijf in het buitenland zouden kunnen verklaren en rechtvaardigen. Dat eisers gemachtigde zich niet vrij acht om meer gedetailleerde informatie te verstrekken vanwege de vertrouwensband tussen hem en zijn cliënt doet er niet aan af dat deze proceshouding gevolgen kan hebben voor de beoordeling van het procesbelang van eiser. Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat die gevolgen in de onderhavige zaak zijn te omschrijven als het intreden van een weerlegbaar vermoeden van het ontbreken van procesbelang.
15. In dit kader is dan voorts van belang dat het laatste contact tussen eiser en zijn gemachtigde meer dan een jaar voorafgaand aan de zitting heeft plaatsgevonden, eiser door zijn gemachtigde niet op de hoogte is gesteld van de behandeling ter zitting en is evenmin gebleken dat eiser in het afgelopen jaar zelf naar de actuele stand van zaken heeft geïnformeerd. De gemachtigde van eiser heeft slechts aangegeven eiser op de hoogte te zullen stellen van de uitkomst van het beroep. De rechtbank is van oordeel dat ook hieruit niet in voldoende mate kan worden afgeleid dat eiser sedert zijn vertrek naar het buitenland nog immer prijs stelt op een rechterlijk oordeel over het bestreden besluit.
16. Ten slotte hecht de rechtbank betekenis aan het feit dat de gemachtigde van eiser niet heeft kunnen of willen aangeven of eiser naar zijn land van herkomst is teruggekeerd. Niet is derhalve uitgesloten dat eiser zich thans in Servië en Montenegro bevindt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat op grond van artikel 1C van het Vluchtelingenverdrag – de zogeheten Cessation Clauses – geen vluchteling meer is degene die zich vrijwillig onder de bescherming van de autoriteiten van zijn land van herkomst heeft gesteld alsmede degene die zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten. De rechtbank is analoog redenerend van oordeel dat eiser, die Nederland nog vóór de rechterlijke beoordeling van het bestreden besluit heeft verlaten én geen uitsluitsel heeft gegeven ten aanzien van de vraag of hij zich in zijn land van herkomst bevindt, tegenover het onder r.o. II.14 omschreven vermoeden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog immer belang heeft bij een rechterlijk oordeel over de vraag of hem terecht de in Nederland gevraagde bescherming is onthouden.
17. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat eiser verweerders stelling dat hij met zijn vertrek uit Nederland geen prijs meer stelt op een inhoudelijk oordeel onvoldoende heeft weerlegd. Onder deze omstandigheden is sprake van een situatie die op één lijn kan worden gesteld met de in de rechtspraak bekende mob-situatie, waarin een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken zonder dat van enige nadere informatie over diens verblijfplaats en/of belang(stelling) voor de beroepsprocedure is gebleken.
18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet langer een rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over zijn beroep, zodat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
19. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het door eiser betaalde griffierecht zou moeten vergoeden, dan wel, een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Gewezen door mr. P.H.A. Knol, voorzitter en mrs. W.J. van Bennekom en C.P.E. Meewisse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.J. de Koogel, griffier, en openbaar gemaakt op: 21 februari 2005
De griffier, De voorzitter,
de griffier is buiten staat
te tekenen
Afschrift verzonden op: 21 februari 2005
Conc.: SK/PK/EV
Coll: DT
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.