Rechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/18648 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1966, van Tunesische nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op 22 augustus 2001 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij partner C (hierna: referent)” en subsidiair “het ondergaan van een medische behandeling”. Bij besluit van 10 december 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 28 februari 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 25 maart 2003, aangevuld met gronden bij brief van 25 april 2003, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 25 november 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 6 februari 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 30 juni 2004. Eiseres is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Eijkelhof, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De rechtbank heeft het onderzoek op 15 juli 2004 heropend. Bij brief van 16 juli 2004 heeft de rechtbank verweerder verzocht nadere inlichtingen te verstrekken. Bij brief van 20 augustus 2004 heeft verweerder hierop gereageerd. Bij schrijven van 2 september 2004 en 24 september 2004 heeft eiseres gereageerd. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
4. Het onderzoek ter zitting is voortgezet door de meervoudige kamer op 7 december 2004. Eiseres is aldaar bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was referent ter zitting aanwezig.
II. IN DIT GEDING VASTSTAANDE FEITEN
1. Eiseres is op 6 juni 1990 Nederland ingereisd. Bij besluit van 2 april 1991 is aan eiseres een vergunning tot verblijf verleend met als doel “verblijf bij echtgenoot, de heer D”. Op 5 oktober 1995 is het huwelijk tussen eiseres en de heer D ontbonden door echtscheiding.
2. Op 19 mei 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “voorgezet verblijf”. In verband het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) is deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij uitspraak van 9 april 2001 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiseres, gericht tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring van haar bezwaar, ongegrond verklaard.
3. Op 22 mei 2002 is het Bureau Medische Advisering (BMA) verzocht advies uit te brengen. Bij nota van 27 augustus 2002 heeft de medisch adviseur advies uitgebracht. Bij schrijven van 21 november 2002 heeft eiseres op het advies gereageerd.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning vanwege het ontbreken van een geldige mvv.
Eiseres komt niet in aanmerking voor vrijstelling op grond van artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Nederland is niet het meest aangewezen land voor de behandeling. De stelling dat de medische zorg in Tunesië niet adequaat is, wordt niet gevolgd omdat er aldaar behandelmogelijkheden zijn. De omstandigheid dat er in Tunesië behandelingsmogelijkheden zijn, impliceert dat de behandeling niet onderbroken behoeft te worden. Gelet hierop zal geen sprake zijn van een medische noodsituatie op korte termijn. Dat behandelingen in Tunesië een kostbare aangelegenheid zijn, wordt niet meegenomen in de afweging voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Immers de toegankelijkheid tot de medische behandeling behoort niet tot het toetsingskader. Van belang is dat de medicatie en behandeling aldaar verkrijgbaar zijn. Gelet op het advies van het BMA valt niet in te zien waarom eiseres niet een voorraad medicijnen zou kunnen meenemen om de duur van het (tijdelijke) verblijf aldaar te overbruggen. Ook de omstandigheid dat eiseres niet zou kunnen terugvallen op familie of anderszins, kan niet worden gevolgd. Nu de behandeltermijn van mvv-aanvragen in de regio Amsterdam drie tot vier maanden bedraagt, kan van eiseres in redelijkheid worden verwacht dat, nu het verblijf aldaar van tijdelijke aard behoeft te zijn, zij niet op familie hoeft terug te vallen. Immers, niet valt in te zien waarom eiseres, al dan niet vergezeld van referent, niet tijdelijk alleen in Tunesië kan verblijven. Van belang is hierbij dat eiseres ruim twintig jaar daar heeft gewoond en heeft zij bovendien, al dan niet in het geheim, contact met haar jongste zus en alsmede met de echtgenoot van haar oudste zus. Niet valt in te zien waarom deze personen eiseres niet zouden kunnen helpen.
Het stellen van het mvv-vereiste leidt evenmin tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De - niet met objectief en verifieerbare bescheiden onderbouwde - stelling dat terugkeer onwenselijk is omdat de relatie met referent, zijnde een niet-moslim, niet wordt geaccepteerd, wordt niet gevolgd. Eiseres heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. Het is de keuze van eiseres geweest, al dan niet met goedkeuring van haar familie, te kiezen voor haar relatie met referent met wie zij sinds 1997 een relatie heeft. Van eiseres had voorts in redelijkheid verwacht kunnen worden dat zij de consequenties van een relatie met referent had kunnen overzien op grond van de problemen met haar familie die voortgekomen zijn uit haar huwelijk met haar eerste echtgenoot.
Volledigheidshalve wijst verweerder erop dat eiseres bij haar aanvraag twee verblijfsdoelen heeft aangegeven. Per aanvraag kan maar één verblijfsdoel worden aangegeven. Bij meer verblijfsdoelen dient per aanvraag leges te worden betaald. Nu eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning omdat haar geen vrijstelling van het mvv-vereiste wordt gegeven, wordt voorbij gegaan aan het feit dat zij twee verblijfsdoelen beoogt.
Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Van eiseres wordt geen verblijfstitel ontnomen die haar in staat stelt het familie- of gezinsleven met referent uit te oefenen, nu zij niet in het bezit is van een verblijfstitel. Het gaat om een aanvraag om eerste toelating. De stelling, dat sprake is van een objectieve belemmering om, gelet op de medische situatie van eiseres, het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, wordt niet gevolgd. Er zijn in Tunesië behandelmogelijkheden en voorts behoeft het verblijf aldaar slechts van tijdelijke duur te zijn. Van referent kan immers in redelijkheid worden gevergd om eiseres tijdelijk naar een plaats buiten Nederland te volgen.
2.1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte niet op medische gronden is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Tevens dient eiseres op grond van de hardheidsclausule vrijgesteld te worden van het mvv-vereiste. De onderbreking van haar medische behandeling van haar infertiliteit zal leiden tot een mislukking van die behandeling. Voorts zijn de psychiatrische inrichtingen in Tunesië schaars, zeer ontoegankelijk en niet geschikt voor iemand die ruim dertien jaar in Nederland is en gewend is aan een heel andere behandelingswijze. Ook miskent verweerder dat de behandelingsduur voor het verkrijgen van een mvv zeer lang kan zijn en dat zij daardoor een lange periode in Tunesië moet verblijven. De onderbreking van haar medische behandeling kan grote gevolgen voor haar gezondheid met zich meebrengen.
2.2. Eiseres stelt zich bij brief van 24 september 2004 op het standpunt dat verweerder geen duidelijk antwoord heeft gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen. Uit de reactie van het BMA van 18 augustus 2004 blijkt dat voor het BMA de situatie kennelijk nog steeds gelijk is als op 27 augustus 2002. Het BMA geeft geen antwoord op de vraag welke gevolgen er zullen ontstaan bij een wisseling van de behandelend arts. Van eiseres kan in redelijkheid niet gevergd worden om de behandeling van haar mvv-aanvraag in Tunesië af te wachten, gelet op haar familieomstandigheden, medische en psychische klachten. Verweerder wil de vraag of er feitelijk toegang bestaat tot een medische behandeling niet tot het toetsingskader laten horen. De vraag is of verweerder daarvoor een sluitende grondslag heeft gevonden.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 is de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv.
6. In hoofdstuk B1/1.2.1. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is deze vrijstelling nader uitgewerkt. Hierin is bepaald dat voor deze vrijstelling beoordeeld dient te worden of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag. Voor de procedurele aspecten wordt in dit kader verwezen naar B8/6 van de Vc 2000.
7. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eiseres niet beschikt over een geldige mvv, zodat niet is voldaan aan het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 gestelde vereiste.
8. Derhalve resteert de vraag of verweerder heeft kunnen besluiten eiseres geen vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen. In geschil is allereerst of verweerder eiseres op goede gronden geen vrijstelling van het mvv-vereiste heeft verleend op grond van artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000.
9. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het van eiseres, conform het gestelde in hoofdstuk B1/1.2.1 van de Vc 2000, kan worden gevergd om in Tunesië de behandeling van de door haar in te dienen mvv-aanvraag af te wachten.
10. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de toegankelijkheid tot de medische behandeling niet tot het toetsingskader behoort. Bij brief van 16 juli 2004 is verweerder gevraagd naar de grondslag in regelgeving en/of jurisprudentie voor dit standpunt. In de reactie bij brief van 20 augustus 2004 is door verweerder verwezen naar het gestelde in hoofdstuk B8/3.3 van de Vc 2000 en gesteld dat het enkele feit dat de kwaliteit van de gezondheidszorg hier te lande gunstig afsteekt bij die van het land waarheen betrokkene kan uitreizen dan wel de behandelmogelijkheden aldaar door financiële omstandigheden beïnvloed worden, onvoldoende grond vormt om voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking te komen.
11. De rechtbank is van oordeel dat het beleid in hoofdstuk B8 van de Vc 2000 niet van toepassing is omdat in hoofdstuk B1/1.2.1 van de Vc 2000 slechts naar B8/6 wordt verwezen voor de procedurele aspecten. Bovendien is het kader van het in hoofdstuk B8 opgenomen beleid van geheel andere orde dan het beleid in hoofdstuk B1/1.2.1. Hoofdstuk B8 betreft het beleid dat van belang is bij de vraag of aan de vreemdeling een verblijfsvergunning dient te worden verleend voor het ondergaan van een medische behandeling. Bij een positieve beantwoording van die vraag verkrijgt de vreemdeling een verblijfstitel als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. De vraag die in de onderhavige procedure voorligt is (nog) niet of aan eiseres een verblijfsvergunning dient te worden verleend, maar of haar op goede gronden het mvv-vereiste wordt tegengeworpen. Indien het antwoord op laatstgenoemde vraag negatief is, is daarmee nog niet gegeven dat aan eiseres een verblijfsvergunning dient te worden toegekend.
Daarbij wordt opgemerkt dat er nog een relevant verschil is. In hoofdstuk B8 gaat het om de vraag of Nederland het meest aangewezen land is voor de medische behandeling. In hoofdstuk B1/1.2.1 van de Vc 2000 gaat het erom - voor zover hier van toepassing - of van de vreemdeling, gelet op zijn gezondheidstoestand, kan worden gevergd de behandeling van zijn mvv-aanvraag in het land van herkomst af te wachten.
De rechtbank is van oordeel dat, nog afgezien van het ontbreken van een verwijzing in hoofdstuk B1/1.2.1 van de Vc 2000 naar de materiële aspecten van hoofdstuk B8 van de Vc 2000, het beleid in hoofdstuk B1/1.2.1 van de Vc 2000, zowel naar inhoud als naar rechtsgevolg, zodanig verschilt van het beleid in hoofdstuk B8/3 van de Vc 2000 dat verweerder in het kader van een procedure als de onderhavige niet zonder meer het materiële beleid zoals vervat in hoofdstuk B8 van de Vc 2000 kan toepassen.
12. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het vaste uitvoeringspraktijk is dat in het kader van de beoordeling van een vrijstelling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 jo. hoofdstuk B1/1.2.1 van de Vc 2000 de toegankelijkheid van de medische behandeling niet in de beoordeling wordt betrokken en dat er op dat punt dus geen verschil is met de uitvoeringspraktijk bij de beperking medische behandeling.
13. Gesteld noch gebleken is dat in het kader van deze vaste uitvoeringspraktijk onderscheid wordt gemaakt naar aard en duur van de ziekte of het gebrek. Uit het dossier, met name het BMA-rapport van 27 augustus 2002, volgt dat eiseres lichamelijke en psychische klachten heeft. De lichamelijke klachten bestaan uit klachten van secundaire infertiliteit en hyperventilatie. De gestelde diagnose op basis van de psychische klachten van eiseres is “depressieve stoornis, recidiverend, ernstig en op middelenmisbruik in remissie. “Voor de psychische klachten staat eiseres onder behandeling van een psycholoog en een psychiater bij de GGZ “Mentrum”. Daarnaast gebruikt eiseres medicatie in de vorm van een anti-depressivum, een angstdempend middel en een slaappil. Voorts blijkt uit het dossier dat eiseres bij GGZ “Mentrum” onder behandeling is geweest van april 1994 tot april 1998 en dat zij in oktober 2001 weer is aangemeld voor behandeling.
14. Het BMA-rapport van 27 augustus 2002 vermeldt voorts:
“Voortzetting van de ingestelde psychiatrische behandeling is noodzakelijk op de plaats van bestemming. In verband hiermee is een schriftelijke medische overdracht wenselijk.”
Bij brief van 16 juli 2004 is aan verweerder (onder meer) de volgende vraag gesteld:
“Eiseres heeft geestelijke klachten. Speelt bij de beoordeling van onderhavige zaak ook een rol wat de aard van de klachten is? Dit gelet op het gegeven dat met name bij de behandeling van dit soort klachten de vertrouwensband met de behandelaar van belang is.”
Ter beantwoording van deze vraag heeft verweerder bij brief van 20 augustus 2004 verwezen naar de nota van het BMA van 18 augustus 2004. Deze nota, gericht aan de directeur van de IND, luidt:
“Beantwoording:
De medisch inhoudelijke vragen zijn door mij beantwoord in de nota van 27 augustus 2002. Elementen voor de beantwoording van de gestelde vragen kunnen uit deze nota worden gedestilleerd. Indien u naar aanleiding van de vragen van de rechtbank concrete medisch inhoudelijke vragen heeft voor de medisch adviseur dan verneem ik dat gaarne van u.”
De rechtbank stelt vast dat voortzetting van de psychiatrische behandeling in Tunesië noodzakelijk wordt geacht en dat op de expliciete vraag aan verweerder over de beoordeling van de aard van de klachten en de vertrouwensband met de behandelaar geen antwoord is gekomen.
15. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de vaste uitvoeringspraktijk van verweerder, om in het kader van de beoordeling van een vrijstelling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 jo. hoofdstuk B1/1.2.1 van de Vc 2000 de toegankelijkheid van de medische behandeling niet in de beoordeling te betrekken, een onredelijke praktijk is. Immers, niet gebleken is dat verweerder hierbij onderscheid maakt naar aard en duur van de ziekte of gebrek. Daarnaast is evenmin gebleken dat verweerder de duur van een medische behandeling en de omstandigheden waaronder de behandeling plaatsvindt in zijn uitvoeringspraktijk betrekt.
16. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
18. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 116,-- (zegge: honderd en zestien euro).
Deze uitspraak is gewezen door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, mrs. E.H. de Jong-van Dooijeweert en J. Recourt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.Tajik-Smeets, griffier, en openbaar gemaakt op 3 februari 2005.
De griffier De voorzitter
Conc.: DT/KV
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.