ECLI:NL:RBSGR:2005:AS8270
Rechtbank 's-Gravenhage
- Raadkamer
- C.A.J.F.M. Hensen
- W.H. Ng
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot opheffing voorlopige hechtenis na overschrijding termijn
In deze zaak verzocht de verdachte, die sinds 9 augustus 2004 in voorlopige hechtenis verkeert wegens zware mishandeling van zijn (ex-)echtgenote, om opheffing van de voorlopige hechtenis. De zaak is eerder behandeld op zittingen op 15 november 2004 en 24 januari 2005. Tijdens de laatste zitting bleek dat de behandeling van een andere zaak zo lang had geduurd dat de inhoudelijke behandeling van de zaak van de verzoeker niet kon plaatsvinden. De rechtbank schorste het onderzoek voor onbepaalde tijd, maar niet langer dan één maand, en deze termijn liep af op 23 februari 2005. De verzoeker werd opgeroepen voor een inhoudelijke behandeling op 28 februari 2005, na het verstrijken van deze termijn.
De verzoeker wendde zich tot de raadkamer met het verzoek om de voorlopige hechtenis op te heffen met ingang van 23 februari 2005. De rechtbank overwoog dat, volgens artikel 66 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, de gevangenhouding voortduurt nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen en doorloopt totdat zestig dagen na de einduitspraak zijn verstreken. De rechtbank merkte op dat de wetgever niet wilde dat de voorlopige hechtenis onbegrensd zou doorlopen en dat artikel 282 Sv een maximale schorsingstermijn van één maand voorschrijft, die in bijzondere gevallen kan worden verlengd tot drie maanden.
De voorzitter van de raadkamer oordeelde dat de overschrijding van de termijn met enkele dagen niet automatisch leidde tot opheffing van de voorlopige hechtenis. De raadsman van de verzoeker had gesteld dat de overschrijding van de termijn tot opheffing moest leiden, maar de voorzitter was van mening dat er een afweging gemaakt moest worden tussen de ernst van de gevolgen van de overschrijding en het belang van de voortduring van de voorlopige hechtenis. De voorzitter concludeerde dat de gronden voor de voorlopige hechtenis in dit geval zwaarwegend waren en dat het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen moest worden. De rechtbank besliste dat de inbreuk op het belang van de verzoeker wel aanspraak gaf op compensatie, maar dat dit niet door de raadkamer, maar door de zittingsrechter moest worden beslist.
De rechtbank wees het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis af, en deze beslissing werd gegeven in raadkamer op 25 februari 2005.