ECLI:NL:RBSGR:2005:AS8270

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/037585-04
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing voorlopige hechtenis na overschrijding termijn

In deze zaak verzocht de verdachte, die sinds 9 augustus 2004 in voorlopige hechtenis verkeert wegens zware mishandeling van zijn (ex-)echtgenote, om opheffing van de voorlopige hechtenis. De zaak is eerder behandeld op zittingen op 15 november 2004 en 24 januari 2005. Tijdens de laatste zitting bleek dat de behandeling van een andere zaak zo lang had geduurd dat de inhoudelijke behandeling van de zaak van de verzoeker niet kon plaatsvinden. De rechtbank schorste het onderzoek voor onbepaalde tijd, maar niet langer dan één maand, en deze termijn liep af op 23 februari 2005. De verzoeker werd opgeroepen voor een inhoudelijke behandeling op 28 februari 2005, na het verstrijken van deze termijn.

De verzoeker wendde zich tot de raadkamer met het verzoek om de voorlopige hechtenis op te heffen met ingang van 23 februari 2005. De rechtbank overwoog dat, volgens artikel 66 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, de gevangenhouding voortduurt nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen en doorloopt totdat zestig dagen na de einduitspraak zijn verstreken. De rechtbank merkte op dat de wetgever niet wilde dat de voorlopige hechtenis onbegrensd zou doorlopen en dat artikel 282 Sv een maximale schorsingstermijn van één maand voorschrijft, die in bijzondere gevallen kan worden verlengd tot drie maanden.

De voorzitter van de raadkamer oordeelde dat de overschrijding van de termijn met enkele dagen niet automatisch leidde tot opheffing van de voorlopige hechtenis. De raadsman van de verzoeker had gesteld dat de overschrijding van de termijn tot opheffing moest leiden, maar de voorzitter was van mening dat er een afweging gemaakt moest worden tussen de ernst van de gevolgen van de overschrijding en het belang van de voortduring van de voorlopige hechtenis. De voorzitter concludeerde dat de gronden voor de voorlopige hechtenis in dit geval zwaarwegend waren en dat het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen moest worden. De rechtbank besliste dat de inbreuk op het belang van de verzoeker wel aanspraak gaf op compensatie, maar dat dit niet door de raadkamer, maar door de zittingsrechter moest worden beslist.

De rechtbank wees het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis af, en deze beslissing werd gegeven in raadkamer op 25 februari 2005.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
parketnummer : 09/037585-04
De rechtbank, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, heeft gezien en gehoord het verzoek van :
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in het Jeugdhuis van Bewaring De Sprang te 's-Gravenhage,
strekkende tot opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
De rechtbank heeft de stukken in deze zaak gezien.
De rechtbank heeft een schriftelijke verklaring van de verdachte gezien, dat hij niet op het verzoek wenst te worden gehoord.
In raadkamer is gehoord de raadsman van verdachte, alsmede de officier van justitie.
Beoordeling van het verzoek
Verzoeker, verdacht van zware mishandeling ten opzichte van zijn (ex-)echtgenote, verkeert vanaf 9 augustus 2004 in voorlopige hechtenis. Verzoekers zaak is op zitting geweest op de MK van 15 november 2004 en 24 januari 2005. Op laatst genoemde datum bleek dat de behandeling van de voorgaande zaak dusdanig was uitgelopen dat de inhoudelijke behandeling van de zaak van verzoeker op die dag niet mogelijk bleek. De rechtbank heeft daarop het onderzoek ter zitting geschorst voor onbepaalde tijd, doch niet langer dan één maand.
Bedoelde termijn van één maand loopt 23 februari 2005 af. Verzoeker is opgeroepen voor een inhoudelijk behandeling op 28 februari 2005, derhalve na ommekomst van deze termijn.
Verzoeker wendt zich tot de raadkamer opdat de raadkamer met ingang van 23 februari 2005 de voorlopige hechtenis zal opheffen en zal gelasten dat verzoeker met onmiddellijke ingang in vrijheid zal worden gesteld.
De voorzitter van de raadkamer overweegt als volgt.
Uit artikel 66 lid 2 Sv volgt dat de gevangenhouding voortduurt nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen en doorloopt totdat zestig dagen na de dag van de einduitspraak zijn verstreken. In het voorgelegde geval, waar het onderzoek ter zitting twee maal is geschorst, doet zich dit voor.
De wetgever heeft niet gewild dat aldus de voorlopige hechtenis onbegrensd zou kunnen doorlopen. Om toch een zekere begrenzing te geven bepaalt artikel 282 Sv dat de schorsing als regel niet meer dan één maand mag duren, welke termijn om klemmende redenen op drie maanden mag worden bepaald. In het voorgelegde geval heeft de rechtbank om haar moverende redenen de duur van de schorsing bepaald op één maand.
Bij de behandeling van het verzoek ter raadkamer heeft de raadsman van verzoeker gesteld dat de niet nakoming van de door de rechtbank bepaalde uiterste termijn van de schorsing zonder meer dient te leiden tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Deze conclusie wordt niet door de voorzitter van de raadkamer gevolgd. Het verzuim de door de rechtbank bepaalde termijn van de schorsing in acht te nemen, waarvan de voorzitter zonder meer aanneemt dat deze in het nadeel van verzoeker is, dient te worden gecompenseerd. Als aan dat verzuim geen gevolg zou worden verbonden zou immers afbreuk worden gedaan aan de bedoeling van artikel 282 Sv. Dit gevolg behoeft evenwel niet altijd de opheffing van de voorlopige hechtenis te zijn. Er dient ruimte te zijn voor een afweging tussen de ernst van de gevolgen van het verzuim en het belang van de voortduring van de voorlopige hechtenis.
In het gegeven geval merkt de voorzitter op dat de termijn van één maand met slechts enkele dagen is overschreden. Verzoeker en zijn raadsman waren er ook reeds langer mee bekend dat de voortzetting van het onderzoek was bepaald op 28 februari 2005 en dat derhalve de termijn zou worden overschreden. Zij hebben daaraan geen eerdere actie verbonden. De inbreuk op het belang van verzoeker is naar oordeel van de voorzitter dan ook niet zeer groot. De voorzitter heeft voorts acht geslagen op de gronden voor de voorlopige hechtenis. Naar zijn oordeel zijn deze in dit geval zo zwaarwegend dat de afweging in het nadeel van verzoeker dient uit te vallen. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
De voorzitter wijst erop dat, zoals hierboven is overwogen, de inbreuk op het belang van verzoeker hem wel aanspraak geeft op enigerlei compensatie. Nu deze compensatie een andere dient te zijn dan de opheffing en invrijheidstelling zal daarover niet de raadkamer maar de zittingsrechter dienen te beslissen.
BESLISSING :
De rechtbank wijst het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis af.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 25 februari 2005 door mrs C.A.J.F.M. Hensen, vice-president, in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier.