ECLI:NL:RBSGR:2005:AS7923

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/48199
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake mvv-vereiste voor Bulgaarse onderdaan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 januari 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Bulgaarse onderdaan, A, die een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige had aangevraagd. De aanvraag was afgewezen omdat A niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel. A stelde dat de procedure voor het verkrijgen van een mvv niet voldeed aan de eisen van de associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Bulgarije, omdat deze niet op een redelijke termijn objectief zou worden behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de termijn van drie maanden voor de behandeling van de mvv-aanvraag niet onredelijk was en dat er geen aanwijzingen waren dat deze termijn in de praktijk werd overschreden. De voorzieningenrechter concludeerde dat het stellen van het mvv-vereiste niet in strijd was met de associatieovereenkomst en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter besloot dat er geen aanleiding was om de werking van het besluit tot afwijzing op te schorten en dat er geen proceskosten moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 04/48199 BEPTDN
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1965, van Bulgaarse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Utrecht,
hangende het bezwaar tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 2 november 2004 tegen de beschikking van 14 oktober 2004 strekkende tot afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning met als doel ‘arbeid als zelfstandige’.
Ingevolge artikel 73, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag niet opgeschort. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaar is beslist.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar verzoeker - niet in persoon verschenen - is vertegenwoordigd door mr. M.P.H. van Wezel, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij deze beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel.
Verzoeker heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met als doel: ‘arbeid als zelfstandige’.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Verzoeker komt niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning omdat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, terwijl hij niet behoort tot een categorie vreemdelingen die van het vereiste daarover te beschikken, alvorens hier te lande een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning in te dienen, is vrijgesteld. Verzoeker kan niet met succes een beroep doen op de associatieovereenkomst tussen de Europese Unie enerzijds en Bulgarije anderzijds. Verweerder heeft de voorzieningenrechter verzocht toepassing te geven aan artikel 78 Vw.
Verzoeker bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan - voor zover hier van belang en samengevat - dat verweerder een onjuiste uitleg aan de associatieovereenkomst met Bulgarije heeft gegeven. Het vasthouden door verweerder aan de mvv-plicht is niet met de associatieovereenkomst verenigbaar. Verzoeker verwijst naar de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) bij uitspraak van 4 februari 2003 (JV 2003/132).
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, –voorzover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Op 19 december 1994 is een overeenkomst ondertekend, waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten enerzijds en de Republiek Bulgarije anderzijds. Deze associatieovereenkomst is op 1 februari 1995 overeenkomstig artikel 124, tweede alinea, ervan in werking getreden.
In artikel 45 van de associatieovereenkomst is bepaald dat elke lidstaat vanaf de inwerkingtreding van deze overeenkomst voor de vestiging van Bulgaarse vennootschappen en onderdanen en voor de exploitatie van op zijn grondgebied gevestigde Bulgaarse vennootschappen en onderdanen een behandeling verleent die niet minder gunstig is dan die welke aan de eigen vennootschappen en onderdanen wordt verleend.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de associatieovereenkomst belet geen enkele bepaling van deze overeenkomst partijen hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf, tewerkstelling, arbeidsvoorwaarden, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voorzover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel, waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Volgens paragraaf B1/1.1 van de Vc 2000 pleegt een aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf te worden getoetst aan de eisen die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning. De verplichting om voor de komst naar Nederland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen stelt de overheid volgens die paragraaf in staat te onderzoeken of de vreemdeling aan alle voor toelating gestelde vereisten voldoet, zonder daarbij door diens aanwezigheid hier te lande voor een voldongen feit te worden geplaatst.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft middels zijn arrest van 16 november 2004 in de zaak C-327/02 (JV 2005, 2), een prejudiciële beslissing genomen op het verzoek ingediend door de Rechtbank te ’s-Gravenhage bij beslissing van 16 september 2002. In dit arrest heeft het Hof van Justitie (grote kamer) - voor zover van belang - voor recht verklaard:
“1) Artikel 45, lid 1, juncto artikel 59, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de republiek Bulgarije, anderzijds, goedgekeurd bij besluit 94/908/egks, eg, Euratom van de raad en van de commissie van 19 december 1994, (…), verzetten zich in beginsel niet tegen een regeling van een lidstaat die een stelsel van voorafgaande controle bevat, dat de toegang tot het grondgebied van deze lidstaat met het oog op vestiging als zelfstandige afhankelijk stelt van de verstrekking van een machtiging tot voorlopig verblijf door de diplomatieke of consulaire diensten van deze lidstaat in het land van herkomst of van bestendig verblijf van de aanvrager. Een dergelijk stelsel mag voor de verstrekking van deze machtiging de voorwaarde stellen dat de aanvrager bewijst dat hij daadwerkelijk voornemens is een werkzaamheid als zelfstandige te beginnen, zonder tegelijkertijd arbeid in loondienst te verrichten of een beroep op openbare middelen te doen, en dat hij van meet af aan over voldoende financiële middelen beschikt om de betrokken werkzaamheid als zelfstandige uit te oefenen en een redelijke kans van slagen heeft. De op deze voorafgaande machtigingen tot verblijf toepasselijke regeling moet echter berusten op gemakkelijk toegankelijke procedureregels, die de betrokkenen waarborgen dat hun aanvraag binnen een redelijke termijn objectief zal worden behandeld en waarbij eventuele weigeringen in het kader van een beroep in rechte moeten kunnen worden betwist.
2) Deze bepalingen van de associatieovereenkomst moet aldus worden uitgelegd, dat zij er zich in beginsel evenmin tegen verzetten dat een dergelijke nationale regeling bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst een op het grondgebied van die staat ingediende aanvraag voor een vergunning tot verblijf met het oog op vestiging uit hoofde van deze associatieovereenkomsten afwijzen wanneer de aanvrager niet over de aldus op grond van deze regeling vereiste machtiging tot voorlopig verblijf beschikt.
3) In dit verband is irrelevant dat de aanvrager beweert dat hij duidelijk en onmiskenbaar voldoet aan de materiële eisen voor de verstrekking van de machtiging tot voorlopig verblijf en van de vergunning tot verblijf met het oog op vestiging als zelfstandige, of dat de aanvrager op de datum van zijn aanvraag op een andere titel rechtmatig in de lidstaat van ontvangst verblijft, wanneer blijkt dat deze aanvraag onverenigbaar is met de uitdrukkelijke voorwaarden waaronder de betrokkene in deze lidstaat is toegelaten, met name aangaande de toegestane duur van het verblijf.”
De voorzieningenrechter overweegt dat de strekking van dit arrest in overeenstemming is met de strekking van de eerdere HvJEG-arresten ‘Barkoci en Malik’ en Gloszcuk van 28 september 2001 (JV 2001, 304 en S318) en het arrest Jany c.s. van 20 november 2001 (JV 2002, 2).
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat nu het HvJEG op 16 november 2004 een prejudiciële beslissing heeft genomen op vragen die deze rechtbank op 16 september 2002 heeft gesteld, welke beslissing een bevestiging is van hetgeen in eerdergenoemde arresten is overwogen, niet valt te verwachten dat het antwoord op de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft gesteld in haar uitspraak van 4 februari 2003 (JV 2003, 132 en JV 2003, 111), daarvan zal afwijken. Opgemerkt wordt dat in het arrest wordt gesproken van de afhankelijkheid van de toegang tot het grondgebied van de verstrekking van een mvv, hieruit maakt de voorzieningenrechter op dat het hierbij niet van belang is of het gevolg van het ontbreken van een mvv tot buiten behandeling van de aanvraag leidt (zoals op grond van artikel 16a van de tot 1 april 2001 geldende Vreemdelingenwet) of tot weigering van een verblijfsvergunning zoals in het geval van verzoeker. Gelet op de conclusie van het HvJEG acht de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel het stellen van het mvv-vereiste - onder voorwaarden - niet in strijd met de onderhavige associatieovereenkomst en heeft verweerder terecht op die grond een verblijfsvergunning aan verzoeker geweigerd.
Verzoeker heeft ter zitting aangevoerd dat bij het verkrijgen van een mvv niet wordt voldaan aan de in het arrest van het Hof van Justitie van 16 november 2004 gestelde eis, dat de op de mvv toepasselijke regeling moet berusten op gemakkelijk toegankelijke procedureregels, die de betrokkenen waarborgen dat hun aanvraag binnen een redelijke termijn objectief zal worden behandeld. Volgens verzoeker wordt in de praktijk niet voldaan aan de termijn van drie maanden waarbinnen volgens de regeling een mvv moet worden afgegeven. De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker -zoals ter zitting door hem is aangegeven- deze termijn van drie maanden op zichzelf niet onredelijk acht. Daarmee is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan de eis dat de procedureregels waarborgen dat de aanvraag om een mvv binnen een redelijke termijn zal worden behandeld. Gelet op dit voorlopig oordeel ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het stellen van het mvv-vereiste in strijd te achten met de associatieovereenkomst. Dat in de praktijk mogelijk de verstrekking van een mvv langer duurt, kan hieraan niet afdoen. Nog daargelaten of het overschrijden van de in de procedureregels voorziene termijn waarbinnen de mvv wordt verstrekt, leidt tot strijdigheid van het mvv-vereiste met de associatieovereenkomst, is de voorzieningenrechter vooralsnog niet gebleken van overschrijding van deze termijn. Derhalve leidt deze grief niet tot een andere conclusie.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet gelet op inhoud van het geschil geen aanleiding om met toepassing van artikel 78 Vw te beslissen op verzoekers bezwaarschrift.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005, in tegenwoordigheid van mr. E. de Ruiter als griffier.
afschrift verzonden op: 27 januari 2005
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.