Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
ten aanzien van het besluit van 21 december 2004 van de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Defensie, verweerder, waarbij aan verzoekster is medegedeeld dat haar tijdelijk dienstverband voor bepaalde tijd met ingang van 1 maart 2005 eindigt.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 15 februari 2005 ter zitting behandeld.
Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.E. Lof.
Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. T. Božilovic en drs. C.S.C. Tielen-Verdouw.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Voor de behandeling van dit verzoek om een voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter samengevat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 24 januari 2003, nader geformaliseerd bij besluit van 14 maart 2003, heeft verweerder verzoekster met ingang van 1 maart 2003 aangesteld als aankomend assistent-accountant bij de Defensie Accountantsdienst. Deze aanstelling is geschied op grond van artikel 7, tweede lid, sub a, van het Burgerlijk Ambtenaren Reglement Defensie (hierna: BARD), in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd met een proeftijd van twee jaar.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat haar tijdelijke aanstelling niet wordt omgezet in een vast dienstverband en dat haar aanstelling met ingang van 1 maart 2005 zal eindigen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 7 januari 2005 bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij bij brief van 18 januari 2005 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit meerdere functioneringsgesprekken naar voren is gekomen dat verzoekster niet aan de gestelde eisen voldoet om voor een aanstelling in vaste dienst in aanmerking te komen, in die zin dat de doorgroeimogelijkheden van verzoekster achterblijven bij hetgeen inmiddels van haar verwacht mag worden. Verweerder heeft ter adstructie van het voorgaande allereerst aangevoerd dat verzoekster niet voldoende initiatief neemt in haar dagelijkse werk. Voorts laten haar mondelinge communicatieve vaardigheden niet voldoende doorgroei zien en geeft zij geen blijk van een voldoende kritische houding tijdens haar dagelijkse werk, hetgeen essentieel is voor de vervulling van een volwaardige audit functie. Daarnaast blijft verzoeksters persoonlijke presentatie achter bij hetgeen van haar verwacht mag worden.
Verzoekster heeft aangevoerd dat gedurende haar proeftijd drie functioneringsgesprekken met haar zijn gevoerd, namelijk op 1 oktober 2003, op 4 februari 2004 en op 27 september 2004. Ofschoon er tijdens deze gesprekken verbeterpunten zijn aangereikt, heeft verzoekster nooit de indruk gekregen dat haar functioneren als onvoldoende werd gekwalificeerd. Integendeel, tijdens deze gesprekken werden tevens positieve punten belicht en in het laatste functioneringsgesprek is zelfs door verzoeksters functionele chef aangegeven dat hij van mening is dat verzoekster een vast dienstverband moet worden aangeboden.
Daarnaast heeft verzoekster nog aangevoerd dat niet het functioneren in haar huidige functie doorslaggevend is geweest bij het beëindigen van haar aanstelling, doch de door verweerder uitgesproken toekomstverwachting ten aanzien van het bekleden van de functie van accountant. Verzoekster acht dit niet juist, nu zij niet is aangesteld in deze functie. Daarbij merkt verzoekster terzijde nog op dat de inhoud en conclusies van het uiteindelijke rapport van het Loopbaan Service Centrum positief waren over haar doorgroeicapaciteiten op termijn. Nu verweerder heeft aangegeven dat de uitkomsten van dit rapport zouden meewegen bij de uiteindelijke beslissing over een vast dienstverband, is verzoekster van mening dat zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een positieve beslissing omtrent het voortzetten van haar dienstverband.
De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat - ofschoon zij daarover twijfels koestert - zij thans in het midden laat of het bestreden besluit door de daartoe bevoegde persoon is genomen. Mocht evenwel sprake zijn van een bevoegdheidsgebrek, dan kan dit gebrek nog in de beslissing op bezwaar worden hersteld.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat in artikel 115, eerste lid, van het BARD is bepaald dat aan de ambtenaar in tijdelijke dienst die blijkens zijn akte van aanstelling is aangesteld voor een vast bepaalde tijd of voor een proeftijd, geacht wordt, tenzij het tegendeel blijkt, eervol ontslag te zijn verleend zodra die tijd is verstreken.
De voorzieningenrechter stelt vast dat eiseres in tijdelijke dienst voor een proeftijd van 2 jaar is aangesteld. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat bij de beëindiging van een dergelijk dienstverband de vraag dient te worden beantwoord of verweerder op goede gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiseres niet heeft voldaan aan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen en of het besluit niet is genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. Bij de beoordeling van een proeftijdontslag zijn de wijze waarop de opvatting van het bevoegd gezag tot stand is gekomen en de inhoud daarvan van groot belang. De jurisprudentie eist dat eisen waaraan voldaan moet worden, voor de medewerker voldoende duidelijk zijn en dat de medewerker in beginsel op een zodanig tijdstip op de hoogte wordt gesteld van gebreken in zijn functioneren dat hij nog de mogelijkheid heeft zich te verbeteren. Bij dat verbeteren dient ook de nodige begeleiding te worden gegeven.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat uit de gedingstukken - de voorzieningenrechter wijst daarbij met name op de verslagen van de twee gesprekken die verzoekster op 11 februari 2004 en op 13 oktober 2004 met de heer [medewerker] heeft gevoerd - het beeld naar voren komt dat niet het functioneren van verzoekster in haar huidige functie doorslaggevend is geweest bij het niet verder voortzetten van haar aanstelling, doch de door de heer [medwerker] uitgesproken twijfels over de doorgroeimogelijkheden van verzoekster naar hogere functies. Evenwel is in het besluit van 24 januari 2003, waarbij verzoekster met ingang van 1 maart 2003 is aangesteld als aankomend assistent-accountant bij de Defensie Accountantsdienst, niet aangegeven dat voor het verlenen van een vaste aanstelling niet voldoende is dat verzoekster voldoet aan de eisen van de functie waarin zij is benoemd. De voorzieningenrechter heeft in ieder geval uit dit besluit niet kunnen opmaken dat het functioneren van verzoekster tevens het oordeel zou moeten rechtvaardigen dat zij voor een verdere loopbaan bij het Ministerie van Defensie geschikt is. Ook de overgelegde functiebeschrijving geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Ter zitting is niet duidelijk geworden of deze nadere eis tijdig aan verzoekster is bekendgemaakt. Gelet hierop staat thans ter beoordeling of verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat verzoekster niet aan de in redelijkheid te stellen eisen die voortvloeien uit de functie van aankomend assistent-accountant, heeft voldaan.
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt dat verzoekster niet aan de gestelde eisen voldoet, van een nadere onderbouwing voorzien. Volgens verweerder ontbreekt het verzoekster aan zelfstandigheid, aan een kritische houding en liggen haar mondelinge en schriftelijke communicatie niet op het gewenste niveau. Daarnaast hebben de door verzoekster gevolgde cursussen geen verbetering opgeleverd met betrekking tot de genoemde competenties. Verweerder heeft voorts nog aangevoerd dat verzoekster de afgelopen twee jaar geen vooruitgang heeft laten zien. Haar werk is van slechte kwaliteit en wordt nog steeds niet op tijd geleverd.
De voorzieningenrechter moet vaststellen dat de verslagen van de functioneringsgesprekken die met verzoekster zijn gevoerd geen enkele aanleiding geven tot het harde oordeel dat verweerder ter zitting over verzoekster naar voren heeft gebracht. Immers, uit deze verslagen komt juist het algemene beeld naar voren dat verzoekster zich weliswaar op een aantal punten diende te verbeteren, doch over het geheel genomen voldoende en naar verwachting functioneerde. Daarbij komt nog dat de functionele chef van verzoekster in het laatste functioneringsgesprek van 27 september 2004 zelfs heeft geadviseerd verzoekster een definitief dienstverband aan te bieden. De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat verweerder thans op grond van de voorhanden zijnde stukken onvoldoende heeft aangetoond dat verzoekster niet aan de redelijkerwijs te stellen verwachtingen heeft voldaan en het bestreden besluit daarmede een toereikende feitelijke onderbouwing ontbeert. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het op de weg van verweerder ligt om tot een goede en accurate dossiervorming te komen. Dat verzoeksters functionele chef, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, heeft verzuimd bestaande en tevens onderkende kritiekpunten voldoende duidelijk te formuleren in de functioneringsverslagen doet aan het voorgaande niets af en dient voor rekening en risico van verweerder te komen. De voorzieningenrechter hecht er wel aan op te merken dat deze gang van zaken van een grote onzorgvuldigheid getuigt.
Niettegenstaande het voorstaande sluit de voorzieningenrechter echter niet uit dat - gelet op hetgeen mevr. Tielen-Verdouw ter zitting naar voren heeft gebracht omtrent het functioneren van verzoekster en de voorbeelden die zij daarbij ter adstructie heeft getoond - verweerder er in de bezwarenprocedure, die zich hier bij uitstek voor leent, alsnog in zal slagen het besluit van een toereikende feitelijke onderbouwing te voorzien.
Omdat evenwel op dit moment gerede twijfel bestaat of verweerder hierin zal slagen en of het besluit derhalve in de bezwarenprocedure stand zal kunnen houden, alsmede gelet op de onzorgvuldige wijze waarop het bestreden besluit tot stand is gekomen, ziet de voorzieningenrechter de wederzijdse belangen afwegend, voldoende aanleiding een voorlopige voorziening te treffen in die zin, dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na verzending van de nog te nemen beslissing op het bezwaarschrift. Voor een verdergaande voorziening, in die zin dat verweerder wordt opgedragen verzoekster weer toe te laten tot haar werkzaamheden ziet de voorzieningenrechter, gezien de aanwezige twijfel, op dit moment geen aanleiding. Dat laat onverlet dat het verweerder vrijstaat om verzoekster werkzaamheden op te dragen.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, in samenhang met artikel 8:75 van de Awb, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de door verzoekster gemaakte kosten. Het bedrag van de kosten wordt vastgesteld op 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting door een gemachtigde in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1, € 322 per punt, in totaal € 644). Daarnaast wordt verweerder opgedragen aan verzoekster het betaalde griffierecht ad € 136,-- te vergoeden.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het besluit van 21 december 2004 geschorst wordt tot 6 weken nadat op het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift zal zijn beslist;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (dat wil zeggen het Ministerie van Defensie) als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
Bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan verzoeker het door haar betaalde griffierecht, te weten € 136,--, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.C. de Rijke-Maas, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,