ECLI:NL:RBSGR:2005:AS7547

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/3392 MAWKLA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot functietoewijzing binnen de Koninklijke Marechaussee en de beoordeling van geschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 februari 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Marechaussee, en de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee. Eiser had op 24 juni 2002 zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor een functie binnen de Koninklijke Marechaussee, maar kreeg op 6 augustus 2002 te horen dat deze functie niet aan hem werd toegewezen. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de functietoewijzing is gebaseerd op een advies van de Commissie Advies Functietoewijzing, waarbij eiser niet als de meest geschikte kandidaat werd beschouwd. Eiser voerde aan dat hij in het Management-Development (MD) systeem was opgenomen en dat de functietoewijzingsautoriteit niet op de hoogte was van zijn MD-status. De rechtbank oordeelde dat de verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft bij functietoewijzing en dat de rechtbank slechts terughoudend kan toetsen of de beslissing van verweerder redelijk was.

De rechtbank concludeerde dat de verweerder in zijn besluitvorming de argumenten van eiser had betrokken en dat de heroverweging in bezwaar correct was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de keuze voor de meest geschikte kandidaat, die niet eiser was, gerechtvaardigd was op basis van de relevante en recente ervaring van de kandidaten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gelastte de Staat der Nederlanden om het griffierecht aan eiser te vergoeden, omdat de procedure inconsistent was geweest.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/3392 MAWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser, adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Marechaussee, heeft op 24 juni 2002 zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van [functie] Koninklijke Marechaussee (hierna: de geambieerde functie).
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat, gelet op het advies van de Commissie Advies Functietoewijzing, de betreffende functie niet aan hem wordt toegewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 september 2002 bezwaar gemaakt. Eiser is op 30 oktober 2002 in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren nader mondeling toe te lichten. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 7 juli 2003 eisers bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Tegen deze beslissing op bezwaar heeft eiser bij brief van 14 augustus 2003 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 11 september 2003 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 19 april 2004 heeft verweerder tevens een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 1 februari 2005 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. van Wezel.
Standpunten van partijen
Eiser heeft in beroep – kort samengevat - aangevoerd dat hij was opgenomen in het Management-Development (hierna: MD) systeem. Gelet hierop had tijdens de selectieprocedure eerst de betreffende regelgeving met betrekking tot het toen nog actuele MD-systeem gehanteerd moeten worden. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de functietoewijzingsautoriteit (hierna: FTA) geselecteerd heeft op basis van onjuiste gegevens. De FTA was immers niet bekend met zijn MD-status.
Verder is eiser van mening dat ten onrechte in het bestreden besluit is vermeld dat de geambieerde functie op het moment van de functietoewijzing reeds werd vervuld door de kandidaat waaraan de geambieerde functie is toegewezen.
Tot slot merkt eiser op dat hem in het kader van een andere sollicitatie is verzocht een nieuwe Potentieel Inschattingsrapportage (hierna: PIR) op te laten maken. Naar aanleiding van de nieuw opgemaakte PIR is eiser bij besluit van 18 december 2002 ingedeeld in geschiktheidscategorie twee. Eiser is van mening dat indien conform de regels was gehandeld, er al veel eerder een nieuwe PIR was opgemaakt. In dat geval was hem al voor de onderhavige functietoewijzingsprocedure de MD-status 2 toegekend en was hem op grond daarvan de geambieerde functie toegewezen.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) geschiedt functietoewijzing, waarbij aan de duur van de functievervulling een maximum termijn kan worden verbonden, en ontheffing uit de functie door de bevelhebber, indien aan de functie een lagere rang is verbonden dan commandeur/brigade-generaal/commodore.
In artikel 22 van het AMAR is bepaald dat om voor een functie in aanmerking te komen, de militair moet voldoen aan de gestelde eisen omtrent de opbouw van kennis en ervaring voor de vervulling van die functie.
Artikel 23 van het AMAR bepaalt dat bij het nemen van een beslissing tot functietoewijzing rekening wordt gehouden met de volgende factoren:
a. de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en in samenhang daarmee van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van alle functies;
b. de wenselijkheid van een spreiding van de totale loopbaan van de militair over functies en van een daarmee gepaard gaande opbouw van kennis en ervaring;
c. de bekwaamheid en geschiktheid van de militair voor de functies;
d. de door de militair kenbaar gemaakte voorkeur.
Het functietoewijzingsproces is nader uitgewerkt in de Beleidsregel functietoewijzing en bevordering militairen KMAR (hierna: BFBKMAR).
Ingevolge artikel 10 van de BFBKMAR wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 23 van het AMAR en het gestelde in deze beleidsregel omtrent de beschikbaarheid, de functie aan de militair toegewezen mits hij voldoet aan de functie-eisen en ook overigens geschikt wordt geacht voor het vervullen van de functie.
Artikel 13 van de BFBKMAR bepaalt dat alvorens een beslissing te nemen door een commissie advies wordt uitgebracht inzake functietoewijzing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 23 van het AMAR per afzonderlijk toe te wijzen functie, omtrent:
· de mate van geschiktheid van militairen die beschikbaar en geschikt zijn voor toewijzing van een functie en
· een aanbeveling met betrekking tot de persoon aan wie de functie moet worden toegewezen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder hetgeen eiser in zijn bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting heeft aangevoerd ten aanzien van de door de FTA gehanteerde MD-gegevens, in zijn besluitvorming heeft betrokken. In die zin heeft de heroverweging in bezwaar plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb. Eisers grieven op dat punt kunnen dan ook geen doel (meer) treffen.
Voorts overweegt de rechtbank dat uit de bovenaangehaalde bepalingen van het AMAR volgt dat verweerder ter zake van functietoewijzing een discretionaire bevoegdheid toekomt, zodat de rechtbank een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen. Bij die toetsing dient de rechtbank te beoordelen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, en daarbij niet anderszins heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
De rechtbank merkt op dat verweerder in bezwaar de grondslag van zijn besluit eiser de geambieerde functie niet toe te wijzen heeft gewijzigd. Verweerder heeft zijn eerdere standpunt dat eiser niet beschikbaar is aangezien hem niet de MD-status is toegekend verlaten en heeft thans aan zijn besluit de functie niet aan eiser toe te wijzen ten grondslag gelegd, dat eiser “niet de meest geschikte kandidaat is aangezien van een andere eveneens beschikbare en geschikte kandidaat een meer relevante en recente ervaringsopbouw in relatie tot de toe te wijzen functie is vastgesteld”.
De rechtbank stelt in dat kader allereerst vast dat de geambieerde functie in de rang van eerste luitenant bij vacaturebrief van 4 juni 2002 is opengesteld. In de aanvullende brief van 14 juni 2002 is daarbij de restrictie opgenomen dat “personeel in de rang aoo en de elnt voortkomend uit de onderofficiers-rangen, niet behorende tot de categorie MD, ingevolge de Beleidsregel Loopbaanpatronen Militairen Koninklijke Marechaussee niet in aanmerking komt voor een functie in de naast hogere rang”. Daarnaast is in de vacaturebrief opgenomen dat de in de bijlage vermelde functies op grond van operationele prioriteit vacant worden gesteld en zo mogelijk op de vermelde datum gevuld dienen te worden. Voor de geambieerde functie hadden drie kandidaten geopteerd. Eiser was als enige kandidaat ingedeeld in een MD-categorie. Dit heeft er evenwel niet toe geleid dat aan eiser de functie werd toegewezen. Nu eiser was ingedeeld in MD-categorie 3, hetgeen inhield dat eiser nog niet geschikt werd geacht voor het vervullen van luitenantsfuncties en waarbij in het vervolgtraject aandacht diende te worden besteed aan de ontwikkeling en ervaringsopbouw, is eiser evenals de andere twee kandidaten niet beschikbaar geacht voor de geambieerde functie. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. De rechtbank heeft daarbij mee laten wegen dat het geenszins zeker is dat eiser - zoals hij zelf heeft betoogd tijdens de behandeling ter zitting - zou zijn ingedeeld in MD-categorie 2, indien ten aanzien van hem – in overeenstemming met het bepaalde in de Beleidsregel Management Development militairen Koninklijke marechaussee – regulier in 2001 een nieuwe PIR was opgemaakt.
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder - ondanks het ontbreken van een beschikbare kandidaat - de functie niettemin diende te bezetten met een geschikte kandidaat, omdat daartoe een operationele noodzaak bestond. In dat kader is besloten de functie niet opnieuw te publiceren, doch uit de drie sollicitanten de meest geschikte persoon voor de geambieerde functie te kiezen. Hoewel de rechtbank onderkent dat de gevolge procedure niet de schoonheidsprijs verdient, is zij, mede gelet op de operationele noodzaak de functie op zeer korte termijn te vullen, van oordeel dat deze handelwijze van verweerder niet dusdanig onzorgvuldig is geweest dat dit tot een vernietiging van het bestreden besluit dient te leiden.
Ten einde de meest geschikte kandidaat voor de bewuste functie te selecteren, is vervolgens gekeken welke kandidaat beschikte over de meest recente en relevante ervaring met betrekking tot de geambieerde functie. De rechtbank kan dit criterium niet onredelijk achten. Na toepassing van dit criterium bleek eiser niet de kandidaat te zijn met de meest recente en relevante ervaring in relatie tot de geambieerde functie. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft mogen innemen dat hij eiser niet de meest geschikte kandidaat voor de functie achtte. Daarbij heeft de rechtbank mee laten wegen dat eiser heeft verzuimd voldoende concreet en onderbouwd aan te geven waarom hij meer geschikt voor de functie zou zijn dan de uiteindelijk gekozen kandidaat. Eisers grief dat, anders dan in het bestreden besluit is gesteld, de gekozen kandidaat de bewuste functie niet reeds vervulde, kan overigens geen gewicht in de schaal leggen. Verweerder heeft afdoende toegelicht dat de gekozen kandidaat reeds sinds 1 januari 1998 werkzaam was als adjudant op de afdeling Beleidsevaluatie en Auditing, alwaar ook de geambieerde functie onder ressorteerde. In die zin beschikt zij, aldus verweerder, nog steeds over de meest recente en relevante ervaring met betrekking tot die functie. Eiser heeft deze stelling niet weten te weerleggen.
Gelet op het voorstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het is de rechtbank ook anderszins niet gebleken dat het bestreden besluit wegens strijd met enige ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel niet in stand zou kunnen blijven. De omstandigheid dat eiser ten tijde van het bestreden besluit inmiddels door de MD-Raad was ingedeeld in geschiktheidscategorie 2 kan niet tot een ander oordeel leiden. Het betreft hier immers een omstandigheid die zich eerst na de afronding van de selectieprocedure heeft voorgedaan en zodoende niet tot de conclusie kan leiden dat de functie, zoals deze tijde van belang openstond, op onjuiste gronden niet aan eiser is toegewezen.
Ook hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd, noopt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb de hieronder vermelde rechtspersoon op te dragen aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden, nu de wijze waarop verweerder naar eiser toe het besluit om hem de functie niet toe te wijzen in de verschillende stadia van de procedure heeft gemotiveerd inconsistent is geweest en ook overigens de door verweerder gevolgde procedure niet de schoonheidsprijs verdient.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 116,- vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.I. Blok-Bitter, mr. C.J. Waterbolk en mr. H.J. Visser, commodore b.d. van de Koninklijke Luchtmacht, militair lid, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: