RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector kanton - locatie Leiden
dkz
rolnr. 432618/04-4130
datum: 16 februari 2005
de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. R.A. Kaarls,
rolgemachtigde: E. van Mastrigt,
[gedaagde] (geb. [geboortedatum]),
wonende te [woonplaats] (gem. [gemeente]),
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. R.C.V. Mans.
Partijen worden aangeduid als "Dexia" en "[gedaagde]".
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding dd 5 februari 2004 voor de sector civiel met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, met producties, tevens houdende incidenteel verzoek tot verwijzing,
- het verwijzingsvonnis van de sector civiel d.d. 7 juli 2004, rolnr. 04/920,
- het exploit van oproeping,
- de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in reconventie, met producties, tevens houdende voorwaardelijke eiswijziging in conventie,
- de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, met producties, tevens wijziging van eis in reconventie en akteverzoek,
- de conclusie van dupliek in reconventie, met producties, tevens antwoordakte.
Op grond van de onweersproken inhoud van de stukken gaat de kantonrechter van het volgende uit.
Op of omstreeks 25 februari 2000 heeft [gedaagde] een aandelenlease-overeenkomst onder nummer 74481832 van het type "WinstVerDriedubbelaar" met Dexia dan wel haar rechtsvoorganger Legio-Lease gesloten met de volgende kenmerken:
De overeenkomst heeft een looptijd van 36 maanden waarbij [gedaagde] van Dexia een door haar gekocht pakket aandelen/effecten met een aankoopbedrag van € 39.058,11 least voor een leasesom van € 47.253,15. Deze leasesom is opgebouwd uit het voormelde aankoopbedrag en een bedrag van € 8.195,04 aan rente. De aandelen worden in drie tranches gekocht, telkens tegen dezelfde koers. De tweede en derde tranche worden uitgevoerd 12 resp. 24 maanden na de eerste.
[gedaagde] diende volgens de overeenkomst de genoemde leasesom als volgt aan Dexia te voldoen:
36 maandelijkse termijnen van € 227,64 (uitsluitend rente à 0,96% per maand);
€ 45,38 op of omstreeks de 35e maand;
€ 39.012,73 aan het einde van de overeenkomst, volgens de overeenkomst in principe te verrekenen met de verkoopopbrengst van de aandelen.
Dexia heeft aan het einde van de looptijd van de overeenkomst een eindafrekening opgesteld per 23 juli 2002 ingevolge welke [gedaagde] een bedrag van € 21.586,11 aan haar dient te voldoen, overeenkomend met het verschil tussen opbrengst van de aandelen en de hoofdsom van de lening minus de aflossingstermijn van € 45,38.
[gedaagde] heeft deze restschuld niet betaald. Hij is te dier zake herhaaldelijk aangemaand, telefonisch benaderd en gesommeerd tot betaling door Dexia en haar gemachtigden.
Dexia vordert betaling van genoemde restschuld vermeerderd met contractuele rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Voor het geval haar vordering wordt afgewezen en het beroep van [gedaagde] op ontbinding of vernietiging van de overeenkomst of de eis in reconventie slaagt vordert Dexia betaling van het waardeverschil tussen de aankoopprijs van de aandelen en de koers ten tijde van de vernietiging ex art. 6:278 BW.
Verweer en vordering in reconventie
[gedaagde] vraagt primair aanhouding van de zaak totdat in verwante procedures is beslist. Dexia maakt z.i. misbruik van procesrecht door eenvoudige particulieren met een overmacht aan juridische middelen kapot te procederen. Zijn echtgenote heeft de overeenkomst bij brief van 14 februari 2003 buitengerechtelijk vernietigd ex artt. 1:88 jo 89 BW. Hij beroept zich op dwaling en stelt dat Dexia in haar zorgplicht tekortgeschoten is. Dexia bezat niet de vereiste Wck-vergunning. Subsidiair betwist hij de buitengerechtelijke incassokosten en de rente.
In reconventie vordert hij veroordeling van Dexia tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde termijnen ad € 8.240,42 (bij repliek kennelijk per abuis verminderd), al dan niet met ontbinding van de overeenkomst, met rente en kosten
1. De kantonrechter wijst het verzoek om aanhouding, waartegen Dexia zich heeft verzet, af als in strijd met een goede procesorde.
2. In het midden kan blijven al hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent de vraag of bepalingen betreffende huurkoop op de overeenkomst van toepassing zijn1, omdat het beroep op de nietigheid van de overeenkomst reeds afstuit op de omstandigheid dat dit beroep slechts door de niet-toestemmende echtgenoot kan worden gedaan en dus niet door [gedaagde], de contracterende echtgenoot. De echtgenote van [gedaagde] is geen partij in dit geding, zodat hierin niet kan worden beslist of het door haar buiten rechte gedane en door Dexia afgewezen beroep op het ontbreken van haar toestemming slaagt.
3. Het verweer dat de overeenkomst behoort te worden vernietigd wegens dwaling gaat niet op. In het voetspoor van de vonnissen d.d. 30 juni en 7 juli 2004 van de rechtbank Amsterdam, NJF 2004, 410 resp. 411, LJN AP4933 en AP8458, welk oordeel hier wordt overgenomen, is de kantonrechter van oordeel dat de reclame van Dexia voor de WinstVerDriedubbelaar niet als misleidend kan worden aangemerkt en dat een beroep op dwaling op deze grond daarom niet kan slagen. Dat laat onverlet dat Dexia tekort kan zijn geschoten in de nakoming van haar zorgverplichting.
4. Overeenkomstig het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 30 juni 2004, NJF 2004, 410, LJN AP4933 en van de daaromtrent gedane uitspraken van de Klachtencommissie van het DSI d.d. 5 februari 2004, NJF 2004, 446 (LJN AQ6722), op 27 januari 2005 door de Beroepscommissie DSI (LJN AS4115) vernietigd met bepaling dat de bank het gehele koersverlies moet dragen en een deel van de inleg moet terugbetalen2, is de kantonrechter van oordeel dat Dexia bij het aanbieden van de WinstVerDriedubbelaar gehouden was aan de in de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (gedoeld wordt hier op de versie die gold van 1 februari 1999 tot 1 september 2001) gecodificeerde zorgplicht, waaraan niet afdoet dat zij een kant-en-klaar effectenproduct aan een breed publiek aanbood. De stelling van Dexia dat deze NR onverbindend is treft geen doel, reeds omdat de daarin neergelegde regels ook volgen uit de zorgplicht, waarvan de Hoge Raad meermalen (zie b.v. HR 9 januari 1998, NJ 1999, 285, JOR 1998, 116 of LJN ZC2536) heeft beslist "dat de maatschappelijke functie van de banken een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt."
5. Tenminste had Dexia zich rekenschap behoren te geven van de vraag of haar potentiële wederpartij naar redelijke verwachting over voldoende bestedingsruimte zou beschikken om aan alle mogelijkerwijs uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen te voldoen en of de overeenkomst beantwoordde aan de beleggingsdoelstelling van de betrokkene. Dexia had erop bedacht dienen te zijn dat tot haar wederpartijen personen zouden behoren die niet over voldoende inzicht in beleggen beschikken om zich zelfstandig in effectentransacties te begeven. Reeds gelet op die omstandigheid mocht van een deskundige als Dexia worden verwacht dat potentiële afnemers van het effectenleaseproduct indringend werden gewezen op de daaraan verbonden risico's, ook al heerste destijds onder vele betrokkenen de verwachting dat de aandelenkoersen een aanhoudende en min of meer belangrijke stijging zouden blijven vertonen. Daartoe noopte tevens de aard van dat product.
6. Omtrent zijn beleggingsdoelstelling, financiële draagkracht en overige, voor beleggingen als deze relevante persoonlijke omstandigheden heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat hij als zelfstandige in de aannemerij werkt met een jaarinkomen van bruto € 19.000 en in de veronderstelling verkeerde dat met zijn geld aandelen werden gekocht en hij hoogstens zijn inleg kwijt kon zijn.
7. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Dexia in ieder geval ten aanzien van het onderzoek naar de bij haar wederpartij te verwachten bestedingsruimte en naar diens beleggingsdoelstelling ontoereikende zorg betracht, omdat zij slechts heeft onderzocht of de afnemer geregistreerd stond bij het BKR.
9. Dexia heeft zich er in het geheel niet van vergewist of deze overeenkomst paste in de financiële situatie en doelstellingen van [gedaagde]; blijkbaar beschouwde zijzelf de aandelen als voldoende zekerheid. Evenmin heeft zij ingegrepen of gewaarschuwd toen de aandelenkoersen zodanig daalden dat er een negatief saldo dreigde te ontstaan. De omstandigheid dat de overeenkomst een vaste looptijd had doet daaraan niet af; het is immers duidelijk dat de schade beperkt had kunnen worden wanneer tussentijds was ingegrepen door verkoop van de aandelen en sluiting van de bijbehorende optieposities. Door deze nalatigheid is Dexia tekortgeschoten in de haar jegens een (potentiële) cliënt betamende zorgplicht als bovenbedoeld. Uit dien hoofde is Dexia ten minste medeverantwoordelijk voor het als gevolg daarvan door [gedaagde] ondervonden nadeel.
10. Daarbij dient echter mede in aanmerking te worden genomen dat ook [gedaagde] een eigen verantwoordelijkheid draagt voor de gevolgen van zijn keuze voor het aangaan van deze aandelenlease-overeenkomst. Immers [gedaagde] heeft, kennelijk uit winstbejag en/of naïviteit, in de zijns inziens te beperkte en eenzijdige informatie van Dexia blijkbaar geen aanleiding gezien om van de transactie af te zien of tenminste nadere inlichtingen in te winnen over de risico's van deze wonderbaarlijke "geldmachine" en over de vraag of de overeenkomst paste in zijn beleggingsdoelstelling. Beide partijen hebben aldus bijgedragen in het ontstaan van bedoeld nadeel. De verantwoordelijkheid van Dexia als professionele partij en als bank, belast met bedoelde maatschappelijke zorgplicht, weegt evenwel aanmerkelijk zwaarder dan die van [gedaagde] als op beleggingsgebied ondeskundige consument. Daarom verdeelt de kantonrechter, tevens rekening houdende met de overige omstandigheden van het geval, het nadeel aldus dat 25% ervan voor rekening komt van [gedaagde] en 75% voor rekening van Dexia.
9. Het totale nadeel is in dit geval te stellen op de som van het negatieve saldo van de eindafrekening en de door [gedaagde] betaalde rente, derhalve € (21.586,11 + 8.240,42 =) 29.826,53. Hiervan heeft [gedaagde] reeds een gedeelte groot € 8.240,42, derhalve meer dan zijn draagplicht van 25%, gedragen. De vordering in conventie kan reeds om die reden niet slagen.
12. [gedaagde] heeft ook een beroep gedaan op de nietigheid van de overeenkomst in op grond van strijd met de Wet op het Consumentenkrediet (Wck). Hij stelt daartoe onder meer dat Dexia geen vergunning ingevolge die wet bezat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst en een aantal vormvoorschriften van de Wck heeft verzuimd. Dexia stelt dat dit verweer in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat zij bij het aangaan van de overeenkomst geen rekening behoefde te houden met de mogelijkheid dat de Wck nadien op dit soort transacties van toepassing zou worden geacht. De discussie hierover is complex en nog niet voldoende uitgekristalliseerd in literatuur en jurisprudentie. Gelet op hetgeen Dexia heeft aangevoerd omtrent het rechtszekerheidsbeginsel, voormelde eigen schuld van [gedaagde], èn zijn erkenning dat hij wist dat hij zijn inleg kon verliezen, is de kantonrechter van oordeel dat, veronderstellenderwijs aannemende dat van nietigheid [lees: (gedeeltelijke) vernietigbaarheid, vide artt. 3:40 lid 2 en 3:41 BW] ingevolge de Wck of anderszins sprake is, de gevolgen daarvan naar billijkheid behoren te worden beperkt tot hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de verdeling van het geleden nadeel.
13. De vordering in conventie wordt op vorenstaande gronden afgewezen; daarmee komt de voorwaardelijke eiswijziging van Dexia aan de orde. Voor zover al aan de vereisten van art. 6:278 BW is voldaan, is de kantonrechter van oordeel dat de uit voormelde zorgplicht van Dexia voortvloeiende bescherming van de consument niet langs de achterdeur van art. 6:278 BW weer tenietgedaan behoort te worden, zodat een beroep op deze bepaling Dexia niet baat. De buitengerechtelijke kosten delen het lot van de hoofdsom. Dexia wordt als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten verwezen, daaronder begrepen de kosten in het verwijzingsincident.
14. De kantonrechter neemt hier over wat in conventie is overwogen en beslist. Daaruit vloeit voort dat het beroep op (buitengerechtelijke) vernietiging van de overeenkomst faalt en dat van de teruggevorderde rentebetalingen ("inleg") slechts een gedeelte groot € (8.240,42 - 7.456,63 =) 783,79 toewijsbaar is, immers daarmee draagt [gedaagde] een kwart van het nadeel van € 29.826,53 (: 4 = 7.456,63, reeds betaald € 8.240,42, resteert te verrekenen € 783,79).
15. In reconventie worden de proceskosten gecompenseerd, nu partijen ieder op onderdelen in het ongelijk worden gesteld.
De kantonrechter,
in conventie:
in conventie en in het verwijzingsincident voorts:
- veroordeelt Dexia in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 245,-- voor vast recht (sector civiel), € 331,-- voor salaris procureur en € 410,-- voor gemachtigdensalaris, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW.
- veroordeelt Dexia om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen € 783,79, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juni 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. R.Th. van Leeuwen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2005.
1 zie echter Hof 's Hertogenbosch 1 februari 2005, LJN AS 4448 en AS4449; uitspraken met LJN-nummers zijn te vinden op www.rechtspraak.nl .
2 aan deze uitspraak valt een aanwijzing te ontlenen omtrent de richting die de HR te zijner tijd wellicht zal inslaan in zaken als deze, aangezien van de Beroepscommissie deel uitmaken de Procureur-generaal bij de HR en de huidige voorzitter van de civiele kamer van de HR.