RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
voorzieningenrechter
Zaaknummer : AWB 03/51782
Datum uitspraak: 17 januari 2005
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A, verzoeker,
gemachtigde mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Verzoeker, van Ivoriaanse nationaliteit, heeft op 1 februari 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, op welke aanvraag verweerder bij besluit van 21 september 1999 afwijzend heeft beslist.
Bij besluit van 7 juni 2002, aan verzoeker uitgereikt op diezelfde datum, heeft verweerder het op 27 oktober 1999 ingediende bezwaar tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft verweerder tevens ambtshalve besloten verzoeker geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”. Daarbij heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van zowel het beroepschrift in de asielprocedure als het bezwaarschrift inzake de verblijfsvergunning regulier niet in Nederland mag afwachten.
Tegen het asielgedeelte van dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 juni 2002 beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Middelburg, van 17 september 2003 (zaaknummer AWB 02/44197) is verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2003, geregistreerd onder zaaknummer AWB 02/44195, heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende de beroepsprocedure inzake de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 10 juni 2002 heeft verzoeker bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het besluit van 7 juni 2002 voor zover daarbij aan verzoeker een reguliere verblijfsvergunning is onthouden. De gronden van het bezwaar dateren van 13 oktober 2002.
Op 28 september 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende de bezwaarprocedure inzake de reguliere verblijfsvergunning een voorlopige voorziening te treffen. De gronden van het verzoek dateren van 13 oktober 2003.
Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 13 januari 2005, waar verzoeker noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. R.P.G. van Bel.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verweerder heeft bij het besluit van 7 juni 2002 aangegeven dat verzoeker de behandeling van zijn bezwaarschrift inzake de reguliere verblijfsvergunning niet in Nederland mag afwachten.
Met betrekking tot de voorlopige voorziening hangende bezwaar overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de vraag of aan het ingediende bezwaar schorsende werking toekomt, wordt beheerst door de procedurele bepalingen zoals neergelegd in de Awb en de Vw 2000. Het betreft hier dwingendrechtelijke bepalingen waarvan verweerder niet naar believen kan afwijken.
De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat in casu artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 niet van toepassing is, zodat onverkort moet worden uitgegaan van de hoofdregel van artikel 6:16 van de Awb, inhoudende dat het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht opschort.
De voorzieningenrechter deelt dit standpunt van verweerder niet. Het besluit om verzoeker ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid te onthouden is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel. Niet valt in te zien dat aan een dergelijk besluit niet de uit artikel 73, eerste lid van de Vw 2000 voortvloeiende schorsende werking hangende bezwaar zou toekomen. Nu in casu voorts niet is gebleken dat zich één van de situaties als bedoeld in het tweede, derde dan wel vierde lid van voormeld artikel 73 voordoet, moet worden vastgesteld dat aan het in onderhavige zaak gemaakte bezwaar reeds van rechtswege schorsende werking toekomt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verzoeker geen procesbelang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Nu verweerder bij het besluit van 7 juni 2002 in de rechtsmiddelenclausule ten onrechte heeft vermeld dat verzoeker de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten, waardoor verzoeker zich genoodzaakt zag een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure in te dienen, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van (aanvullende) verzoekschriften;
- waarde per punt € 322,-;
- wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder het door verzoeker gestorte griffierecht ten bedrage van in totaal € 116,- dient te vergoeden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 322,- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
- gelast de Staat der Nederlanden verzoekers het door hem gestorte griffierecht, ten bedrage van € 116,- te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar als griffier op 17 januari 2005.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.