RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 12 januari 2005,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 04/1543 van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Jacobswoude,
zetelende te Rijnsaterwoude, gemeente Jacobswoude,
eiseres,
procureur mr. C.J.R. van Binsbergen,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagde,
procureur mr. W.J. Vroegindeweij,
advocaat mr. P.J.W. de Water te Katwijk aan Zee.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 29 december 2004 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Op 29/30 juni 2000 heeft eiseres aan gedaagde een last onder dwangsom verstrekt. Deze last onder dwangsom heeft formele rechtskracht verkregen.
1.0. Uit hoofde van genoemde last onder dwangsom is op 28 januari 2004 aan gedaagde een dwangbevel betekend tot betaling van een bedrag van € 64.789,-- aan verbeurde dwangsommen, vermeerderd met invorderingskosten.
1.3. Bij exploot van 4 oktober 2004 heeft eiseres ten laste van gedaagde executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Coöperatieve Rabobank Kaag en Braassem U.A. Dit beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 22.551,66. De bank heeft dit bedrag uitbetaald aan de door eiseres ingeschakelde deurwaarder (van het kantoor Van Vliet & Hardy Gerechtsdeurwaarders).
1.4. Bij in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard kortgedingvonnis van 18 november 2004 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank (onder meer) het onder 1.3 genoemde beslag opgeheven. Eiseres is voorts veroordeeld om het door het beslag onder de bank getroffen bedrag ad € 22.551,66, vermeerderd met de door de bank in rekening gebrachte kosten ad € 100,--, aan gedaagde terug te betalen. Het vonnis luidt onder meer als volgt:
"3.4. Uit het voorgaande volgt dat het er vooralsnog voor moet worden gehouden dat er meer dan zes maanden zijn verstreken tussen de betekening van het dwangbevel en het leggen van de beslagen zonder dat sprake is van stuiting. Daaruit volgt dat gedaagde [eiseres in deze procedure, toevoeging voorzieningenrechter] geen vordering heeft op eiser [gedaagde in deze procedure, toevoeging voorzieningenrechter], zodat de beslagen een deugdelijke grondslag ontberen. De beslagen zullen dan ook worden opgeheven. (...)
3.5. Gedaagde heeft niet betwist dat zij het bedrag van € 22.551,66 van eiser heeft ontvangen. Nu uit het voorgaande volgt dat eiser dit bedrag onverschuldigd heeft betaald, zal gedaagde worden veroordeeld tot de terugbetaling daarvan."
1.5. Bij exploot van 3 december 2004 heeft eiseres hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 18 november 2004. Tot dusver heeft eiseres geen gevolg gegeven aan dit vonnis voorzover zij daarin is veroordeeld tot (terug)betaling aan - thans - gedaagde.
1.6. Bij exploot van 14 december 2004 heeft gedaagde ten laste van eiseres executoriaal derdenbeslag laten leggen onder Van Vliet & Hardy Gerechtsdeurwaarders.
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
Eiseres vordert - zakelijk weergegeven - (primair) het ten laste van haar gelegde executoriale derdenbeslag onder Van Vliet & Hardy Gerechtsdeurwaarders op te heffen en gedaagde te veroordelen het beslag opgeheven te houden, (subsidiair) gedaagde te veroordelen voornoemd derdenbeslag op te heffen en opgeheven te houden totdat het gerechtshof zal hebben beslist op het tegen het kortgedingvonnis van 18 november 2004 ingestelde hoger beroep en (meer subsidiair) te bepalen dat executie van voornoemd kortgedingvonnis slechts mag plaatsvinden tegen zekerheidstelling voor een bedrag van € 23.551,66. Het primair en subsidiair gevorderde op straffe van een dwangsom. Voorts vordert eiseres de (verdere) tenuitvoerlegging van het kortgedingvonnis van 18 november 2004 te schorsen en gedaagde op straffe van een dwangsom te veroordelen de verdere executie van dat vonnis te staken en gestaakt te houden.
Daartoe voert eiseres het volgende aan.
De gelden waarop gedaagde beslag heeft gelegd moeten worden aangemerkt als goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst. Eiseres wenst deze gelden namelijk aan te wenden in het kader van haar instandhouding en functioneren, waaronder met name de uitvoering van de taken waarmee zij krachtens geschreven en ongeschreven publiekrecht is belast. Ingevolge artikel 436 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn deze gelden niet vatbaar voor beslag.
Het beslag dient voorts opgeheven te worden nu het vonnis van 18 november 2004 dat hieraan ten grondslag ligt berust op een kennelijke juridische misslag. Dat de vordering van eiseres op gedaagde is verjaard betekent niet dat de onderliggende verbintenis tenietgaat, maar slechts dat deze niet meer in rechte kan worden afgedwongen. Er resteert dus een natuurlijke verbintenis. Het door gedaagde reeds betaalde bedrag was dan ook niet onverschuldigd. Het kortgedingvonnis, waarin is overwogen dat gedaagde onverschuldigd heeft betaald aan eiseres, is in dit licht onhoudbaar en evident onjuist en eiseres is ten onrechte veroordeeld om de reeds ingevorderde dwangsommen aan gedaagde terug te betalen.
Op grond van het voorgaande moet het door gedaagde gelegde beslag worden opgeheven. In dat verband wordt mede gewezen op het restitutierisico dat eiseres loopt als - vooruitlopend op de beslissing van het hof - het door haar reeds ontvangen bedrag aan gedaagde wordt terugbetaald.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. De vordering van eiseres omvat twee onderdelen. In de eerste plaats betoogt eiseres dat gedaagde het onder 1.4 genoemde vonnis van 18 november 2004 niet mag executeren. Voorts betoogt zij dat ook afgezien daarvan het op grond van dat vonnis gelegde executoriale beslag opgeheven moet worden.
3.2. Uitgangspunt is dat het vonnis van 18 november 2004 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Gedaagde beschikt daarmee over een executoriale titel die hij, ondanks het door eiseres daartegen ingestelde hoger beroep, in beginsel ook ten uitvoer mag leggen. Dit is slechts anders indien gedaagde misbruik maakt van deze bevoegdheid. Dat kan het geval zijn indien het te executeren vonnis op een kennelijke juridische (of feitelijke) misslag berust.
3.3. Eiseres is bij vonnis van 18 november 2004 veroordeeld tot terugbetaling van de door haar geïncasseerde dwangsommen doordat deze ten tijde van de invordering al verjaard waren. In dat verband is overwogen dat de dwangsommen door gedaagde onverschuldigd zijn betaald. Eiseres meent dat zij de verjaring steeds tijdig heeft gestuit en heeft mede om die reden hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. In het kader van dit (executie)geding moet er vooralsnog van worden uitgegaan dat de verbeurde dwangsommen zijn verjaard en gaat het slechts om de vraag of deze ten onrechte zijn ingevorderd.
3.4. Met de inwerkingtreding van artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek (BW) is de 'zwakke' werking van de (bevrijdende) verjaring in de wet vastgelegd. Het verstrijken van de verjaringstermijn leidt ertoe dat uitsluitend de rechtsvordering verjaart. Het (niet afdwingbare) vorderingsrecht blijft intact en er resteert na voltooiing van de verjaringstermijn een natuurlijke verbintenis. In het systeem van de wet had eiseres ook na verjaring van de dwangsommen nog steeds een vordering op gedaagde. In zoverre bestond er dus ook nog steeds een rechtsgrond voor de betaling daarvan. Dat gedaagde de dwangsommen niet vrijwillig heeft betaald is in dat verband niet van doorslaggevende betekenis. De door de bank verrichte betaling uit hoofde van het derdenbeslag kan aan gedaagde toegerekend worden. Onder deze omstandigheden zijn de dwangsommen op zichzelf bezien niet onverschuldigd betaald.
3.5. Het voorgaande neemt niet weg dat eiseres niet bevoegd was om tot invordering van de dwangsommen over te gaan. De aan het vorderingsrecht van eiseres verbonden rechtsvordering is immers - naar voorshands heeft te gelden - verjaard, zodat eiseres slechts een niet afdwingbaar recht op de dwangsommen had. Voor eiseres was duidelijk dat gedaagde de dwangsommen niet vrijwillig zou betalen. Via zijn advocaat had hij zich op de verjaring van de dwangsommen beroepen en eiseres aansprakelijk gesteld voor zijn schade indien zij toch tot invordering daarvan zou overgaan. Eiseres heeft dus bewust het risico genomen dat achteraf zou komen vast te staan dat zij niet tot invordering bevoegd was. Door niettemin executoriaal beslag te leggen op de banktegoeden van gedaagde heeft eiseres onrechtmatig gehandeld en is zij gehouden om de schade die gedaagde hierdoor heeft geleden te vergoeden. Deze schade bedraagt € 22.551,66, te weten de door gedaagde reeds betaalde dwangsommen vermeerderd met de door de bank in rekening gebrachte - en door eiseres niet betwiste - kosten.
3.6. Nu ook in dit kort geding de slotsom dient te zijn dat eiseres de reeds geïncasseerde dwangsommen ten onrechte heeft ingevorderd en aan gedaagde moet vergoeden, is onvoldoende aannemelijk geworden dat gedaagde misbruik maakt van zijn bevoegdheid om het vonnis van 18 november 2004 te executeren. Dit deel van de vordering van eiseres zal dus worden afgewezen.
3.7. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat gedaagde beslag heeft laten leggen op goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst wordt het volgende overwogen.
Het betoog van eiseres komt er in wezen op neer dat de enkele omstandigheid dat de gelden waarop gedaagde beslag heeft gelegd aan haar toebehoren, voldoende is om deze te kunnen aanmerken als bestemd voor de openbare dienst. Dit betoog faalt. Of de goederen toebehoren aan een overheidsinstantie is, anders dan eiseres kennelijk meent, niet doorslaggevend voor de vraag of deze bestemd zijn voor de openbare dienst. Mede gelet op de herkomst van de door het beslag getroffen gelden - eiseres heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat het beslag rust op de gelden die zij van gedaagde heeft ingevorderd -, staat niet bij voorbaat vast dat deze bestemd zijn voor de openbare dienst. De enkele stelling van eiseres dat zij deze gelden wenst aan te wenden in het kader van haar instandhouding en functioneren, en daarmee ten behoeve van de openbare dienst, is daarvoor onvoldoende. Dit geldt temeer nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ingevorderde dwangsommen - in wezen een financiële meevaller - (al dan niet volgens vast beleid) worden gereserveerd voor bepaalde publieke doeleinden. Dat gedaagde beslag heeft gelegd op goederen bestemd voor de openbare dienst is in het licht van het voorgaande dan ook niet aannemelijk geworden.
3.8. Dat eiseres een zeker restitutierisico zou lopen - hetgeen gedaagde gemotiveerd heeft betwist - indien gedaagde het vonnis van 18 november 2004 verder zou executeren, vormt evenmin aanleiding om het beslag op te heffen. Dit is een verweer dat eiseres in het eerdere kort geding had kunnen voeren. Kennelijk vormde een mogelijk restitutierisico, dat bij toewijzing van een geldvordering altijd in ogenschouw moet worden genomen, geen aanleiding om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. In de stellingen die eiseres in dit kort geding terzake heeft ingenomen wordt geen aanleiding gevonden om van dat oordeel af te wijken.
3.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot opheffing van het door gedaagde gelegde beslag en het gevorderde gebod om de verdere executie van het vonnis van 18 november 2004 te staken totdat in het daartegen ingestelde hoger beroep is beslist, zullen worden afgewezen.
3.10. Eiseres zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
veroordeelt eiseres in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.057,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 241,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.