ECLI:NL:RBSGR:2004:BM1454

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 december 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2742 MAWKLA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.A.M. Mollee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens PTSS na de Herculesramp en de verjaringstermijn

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 19 december 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig dienstplichtige, en de Staatssecretaris van Defensie. Eiser verzocht om schadevergoeding wegens Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) die hij zou hebben opgelopen na zijn inzet bij de Herculesramp op 16 juli 1996. Eiser stelde dat hij zijn financiële aanspraken jegens de overheid tijdig had ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de vordering was verjaard. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat eiser reeds vóór 6 maart 1998 bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon, en dat hij eerder actie had kunnen ondernemen. Eiser had aanzienlijke psychische klachten, waarvan hij zich bewust was dat deze verband hielden met zijn militaire dienst. De rechtbank verwierp het beroep van eiser op eerdere jurisprudentie, omdat in zijn geval de oorzaak van de klachten wel degelijk met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijn was aangevangen op het moment dat eiser bekend was met zijn schade en de aansprakelijke persoon, en dat de vordering derhalve niet meer afdwingbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees proceskosten af.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/2742 MAWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
De Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser is op 27 november 1995 als dienstplichtige opgekomen en vanaf
24 februari 1996 geplaatst bij het Gezondheidscentrum te Grave in de functie van gewondenverzorger.
Eiser is opgedragen om op 16 juli 1996 naar het vliegveld Eindhoven, waar de dag daarvoor een vliegtuig van het type Hercules was verongelukt. Op de plaats van het ongeval bleek eiser te zijn ingedeeld bij het rampenidentificatieteam en heeft die dag meegewerkt aan het identificeren en bergen van slachtoffers.
Na zijn diensttijd is eiser met ingang van 5 augustus 1996 aangesteld als Beroepsmilitair voor Bepaalde Tijd (BBT) in de functie van gewondenvervoerder. Op 10 december 1999 is aan eiser ontslag verleend op grond van dienstongeschiktheid wegens een aandoening van psychische aard. Vastgesteld is dat eiser lijdt aan een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS), welke grotendeels te herleiden is tot de Hercules vliegramp, alsmede een somatoforme stoornis 'niet anders omschreven', waarbij de voorgeschiedenis van betrokkene - diverse gebeurtenissen in zijn jeugd en een steekpartij vlak voor de vliegramp - een belangrijke rol zou spelen.
Bij schrijven van 6 maart 2003 heeft eiser verweerder aansprakelijk gesteld en een verzoek ingediend om schadevergoeding.
Bij besluit van 14 juli 2004 is het verzoek afgewezen omdat de vordering is verjaard.
Op 19 augustus 2004 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend dat bij besluit van 6 april 2005 ongegrond is verklaard.
Bij schrijven van 20 april 2005 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 28 april 2005 heeft eiser dit beroep voorzien van gronden.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en op 27 mei 2005 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting behandeld op 14 december 2005. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.H. Beumer en mr. M. van der Graaf.
Motivering
In dit geschil dient de vraag beantwoord te worden of het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om erkenning van aansprakelijkheid en om toekenning van schadevergoeding ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
Standpunten van partijen
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij zijn financiële aanspraken jegens de overheid geldend heeft gemaakt op een moment dat nog geen vijf jaren waren verstreken sinds het moment waarop eiser ter zake van de geleden schade in verband met de Herculesramp in actie had kunnen komen. Hiertoe heeft eiser - samengevat - aangevoerd dat verweerder ten onrechte een subjectief criterium hanteert waarbij bepalend is of er een vermoeden van schade bestond. Eiser meent dat voor het bepalen van de aanvang van de verjaringstermijn uitgegaan dient te worden van het moment waarop hij daadwerkelijk bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon, waarbij aansluiting dient te worden gezocht met het geval dat voorlag in het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2003, NJ 2003, 300. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 17 augustus 2004 (AWB 03/02114 MAWKLA). Zowel in deze uitspraak als in het geval van eiser gaat het om klachten waarvan de oorzaak niet met een voldoende mate van zekerheid kon worden vastgesteld. Eiser verwijst naar het exit-verslag van 26 november 1998, waaruit naar voren komt dat aan de opname van eiser op
5 november 1997 een groot aantal factoren ten grondslag lag. Pas in de onderzoeken van 11 mei en 12 juni 1998 luidt de diagnose PTSS en in het Forensische en Sociale Psychiatrie-rapport van 30 maart 1999 wordt door de deskundigen pas een duidelijk verband gelegd tussen de PTSS en de militaire dienst.
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser sprake was van een eenduidige oorzaak, nu uit de medische adviezen blijkt dat eiser reeds kort na de Herculesramp werd geconfronteerd met herbelevingen en nachtmerries. Eiser heeft zich naar aanleiding van concrete klachten onder behandeling laten stellen. Nu in de uitspraak van 17 augustus 2004 van belang was dat er in de gedingstukken geen uitsluitsel was te vinden over het tijdstip waarop de PTSS-gerelateerde klachten manifest zijn geworden en bovendien de oorzaak van deze klachten niet duidelijk was, gaat de vergelijking met deze uitspraak niet op. Verweerder volgt derhalve de stelling van eiser dat de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat een exacte diagnose van de klachten en de oorzaak daarvan wordt gesteld, niet.
Oordeel van de rechtbank
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep - verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 19 oktober 1995, TAR 1995, nummer 263 - zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na het verstrijken van een bepaalde termijn niet meer afdwingbaar. Daarbij ziet de Raad geen doorslaggevende redenen met betrekking tot de duur van die termijn af te wijken van hetgeen zich overigens in wetgeving en rechtspraak heeft ontwikkeld (zie ook CRvB 20 januari 2000, TAR 2000, nummer 40).
Derhalve wordt ten aanzien van de verjaringstermijn aansluiting gezocht bij de civielrechtelijke bepalingen omtrent verjaring van rechtsvorderingen. In dat kader is in artikel 3:310, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) - voor zover thans van belang - bepaald dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
Voorts is van belang dat de verjaringstermijn volgens vaste jurisprudentie van de Raad aanvangt vanaf het moment waarop de benadeelde in actie kon komen. Daarbij moet worden nagegaan vanaf welk moment de benadeelde bekend was met zijn schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De precieze aard en omvang van de schade en de medische diagnose behoeven op dat moment nog niet vast te staan.
De rechtbank stelt vast dat uit de gedingstukken naar voren komt dat eiser drie à vier maanden na de Herculesramp, welke op 16 juli 1996 plaatsvond, - onder meer - last kreeg van nachtmerries en concentratieproblemen.
Na de vliegramp is eiser uitgenodigd voor een gesprek bij een hulpverlener bij de Sectie Individuele Begeleiding in het kader van een behandelprogramma, gericht op de verwerking van de Herculesramp. Eiser heeft deze uitnodiging afgeslagen, naar eigen zeggen omdat hij bang was dat het door hem beoogde BBT-contract gevaar zou lopen.
Reeds op 12 mei 1997 is eiser voorgedragen voor een Incidenteel Geneeskundig Onderzoek (IGO) met als motivering dat eiser PTSS heeft en binnen de eenheid niet te handhaven is.
Vervolgens is eiser naar aanleiding van aanhoudende en verergerde klachten op 5 november 1997 onder behandeling gekomen bij SIH-Zuid.
Naar aanleiding van deze behandeling heeft de bedrijfsarts op 17 februari 1998 geconcludeerd dat sprake is van een PTSD (PTSS)- beeld na het bergen van lijken bij de Herculesramp en dat sprake is van blijvende dienstongeschiktheid.
Ten slotte zijn op 10 juli 1998 en 30 maart 1999 rapporten uitgebracht van onderzoeken die eiser heeft ondergaan bij de Afdeling Forensische en Sociale Psychiatrie van de Gezondheidszorg van de Koninklijke Landmacht en is op 26 november 1998 een exit-verslag opgesteld over de behandeling die eiser gedurende de periode van 5 november 1997 tot 28 september 1998 heeft ondergaan bij SIH-Zuid. Uit deze stukken komt naar voren dat eiser lijdt aan hypochondere klachten, alsmede aan PTSS-achtige klachten naar aanleiding van het meehelpen in het identificatieteam van de dodelijke slachtoffers van de Herculesramp.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank verweerder volgen in zijn standpunt dat eiser reeds korte tijd na de herculesramp maar in ieder geval vóór 6 maart 1998 (vijf jaren voor de datum van aansprakelijkstelling) bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon en dat eiser reeds voor laatstgenoemde datum actie had kunnen ondernemen. Eiser had immers aanzienlijke gezondheidsklachten van psychische aard en is zich ervan bewust geweest dat deze verband hielden met het verrichten van militaire dienst in verband met de Herculesramp.
Het beroep van eiser op het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2003 en daarmee op de uitspraak van deze rechtbank van 17 augustus 2004 kan niet slagen, nu in die gevallen de oorzaak van de klachten niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld. In het voorliggende geval is hiervan geen sprake, aangezien reeds in de periode vóór 6 maart 1998 door een deskundige expliciet is vermeld dat eiser leed aan PTSS en daarbij een verband is gelegd met de Herculesramp. De omstandigheid dat niet alle klachten van eiser aan deze ramp gerelateerd bleken te zijn, doet aan het vorenstaande niet af.
Zonder afbreuk te willen doen aan het bestaan en de ernst van de klachten van eiser, is de rechtbank, gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat verweerder zich op goede gronden en in alle redelijkheid op de verjaring van eisers vordering heeft beroepen. Op grond hiervan dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. drs. I. Goud.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: