ECLI:NL:RBSGR:2004:BL5739

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1477 MAWKLA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van verweerder tot functietoewijzing en BDS-indeling van militairen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Landmacht, en de Bevelhebber der Landstrijdkrachten. Eiser was met ingang van 1 augustus 2000 geplaatst op de functie van medewerker logistiek/crypto configuratie manager bij de Militaire Inlichtingendienst (MID). Op 13 juni 2002 werd eiser medegedeeld dat hij met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2001 BDS-4 werd ingedeeld en werd geplaatst op een functie met kenmerk 1292/BO. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, omdat hij meende dat de BDS-4 indeling oneigenlijk was gebruikt en dat hij niet had kunnen deelnemen aan het functietoewijzingsproces.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit is genomen hangende het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaren. Hierdoor had eiser geen processueel belang meer bij een uitspraak van de rechtbank over dit beroep. De rechtbank heeft het beroep van eiser voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, maar verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de bevoegdheid van verweerder om militairen boven de sterkte te plaatsen, in het verlengde ligt van de bevoegdheid tot functietoewijzing. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten om eiser met BDS-4 in te delen, gezien de datum van zijn leeftijdsontslag en de geldende regels omtrent functietoewijzing. Eiser had niet gerechtvaardigd kunnen vertrouwen dat hij de functie van Hoofd Bureau Algemene Ondersteuning zou krijgen toegewezen, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de BDS-4 indeling niet in de weg stond aan het functietoewijzingsproces.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de proceskosten vastgesteld op € 80,50, die door de Staat der Nederlanden aan eiser dienen te worden vergoed. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/1477 MAWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [P], eiser,
en
de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser, adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Landmacht, is met ingang van 1 augustus 2000 geplaatst op de functie van medewerker logistiek/crypto configuratie manager bij de Militaire Inlichtingendienst (MID).
Bij besluit van 13 juni 2002, uitgereikt op 7 augustus 2002, heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2001 BDS-4 wordt ingedeeld en wordt geplaatst op de functie met kenmerk 1292/BO, waarbij hij belast zal worden met passende werkzaamheden bij de MID tot de datum van zijn leeftijdsontslag (LOM).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 augustus 2002 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij brief van 4 april 2003 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het door hem gemaakte bezwaar.
Verweerder heeft bij brief van 13 mei 2003 aan de rechtbank medegedeeld dat op 8 mei 2003 op het door eiser ingediende bezwaarschrift is beslist. Voorts heeft verweerder een afschrift van het besluit van 8 mei 2003 ingezonden. Bij dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij brieven van 16 mei 2003 heeft de rechtbank partijen bericht dat het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar-schrift van 30 augustus 2002 ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen het alsnog door verweerder genomen besluit van 8 mei 2003.
Bij brief van 27 mei 2003 heeft eiser zijn beroep nader aangevuld met gronden gericht tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brief van 19 november 2004 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 30 november 2004 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [A].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B].
Standpunten van partijen
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit, samengevat, op het standpunt gesteld dat eiser op goede gronden met ingang van 1 juli 2001 BDS-code 4 is geplaatst. Volgens verweerder was het gelet op de beperkte periode tot de datum van het leeftijdsontslag niet mogelijk om eiser op reguliere wijze te plaatsen op een functie, terwijl het voorts niet mogelijk bleek om eiser de functie van Hoofd Bureau Algemene Ondersteuning toe te wijzen, welke functie eiser vanaf 1 juli 2001 feitelijk heeft waargenomen. Bovendien is verweerder van mening dat het hierbij gaat om een als gevolg van een reorganisatie nieuw gecreëerde functie, zodat deze functie niet overeenkomstig het FAKL-beleid één op één aan eiser kan worden toegewezen, maar via het reguliere functietoewijzingsproces opengesteld dient te worden.
Eiser heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder de BDS-4 indeling oneigenlijk heeft gebruikt, aangezien er in zijn geval geen sprake is van een situatie waarvoor BDS-code 4 is bedoeld. Voorts is eiser van mening dat de BDS-4 indeling hem heeft verhinderd om deel te nemen aan het functietoewijzingsproces, terwijl hij de functie van Hoofd Bureau Algemene Ondersteuning ambieerde en naar die functie wilde opteren. Eiser heeft in dit verband nog aangevoerd dat deze functie niet via het reguliere functie-toewijzingsproces is gepubliceerd, zodat hij ook niet naar de functie heeft kunnen solliciteren. Bovendien was hij in de periode vóór het bestreden besluit wel beschikbaar voor de functie en ook bevorderbaar, aldus eiser.
Overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de procedure
De rechtbank stelt vast dat, nu het bestreden besluit is genomen hangende het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaren tegen het besluit van 13 juni 2002, eiser geen processueel belang meer heeft bij een uitspraak van de rechtbank met betrekking tot dit beroep. Het beroep van eiser zal dan ook, voor zover het is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank ziet in het vorenstaande echter wel aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar gemaakte proceskosten. Deze kosten kunnen met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 80,50, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij het indienen van een beroepschrift, waarbij, aangezien het beroep zich richtte tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, de wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25) wordt gehanteerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 augustus 2002, gepubliceerd in JB 2002/307.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) geschiedt functietoewijzing, waarbij aan de duur van de functievervulling een maximum termijn kan worden verbonden, en ontheffing uit de functie door de bevelhebber, indien aan de functie een lagere rang is verbonden dan commandeur/brigade-generaal/commodore.
Artikel 23 van het AMAR bepaalt dat bij het nemen van een beslissing tot functietoewijzing rekening wordt gehouden met de volgende factoren:
a. de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en in samenhang daarmee van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van alle functies;
b. de wenselijkheid van een spreiding van de totale loopbaan van de militair over functies en van een daarmee gepaard gaande opbouw van kennis en ervaring;
c. de bekwaamheid en geschiktheid van de militair voor de functies;
d. de door de militair kenbaar gemaakte voorkeur.
Ten tijde in geding was het functietoewijzingsproces nader uitgewerkt in de Beleidsregel functietoewijzing en bevordering militairen Koninklijke Landmacht (BFBKL).
In artikel 7 van de BFBKL is bepaald dat een functie aan de militair wordt toegewezen voor de duur van drie jaar, tenzij
a. in het voor de militair geldenden loopbaanpatroon anders is vermeld;
b. termen aanwezig zijn een functie voor korter dan drie jaar toe te wijzen, met dien verstande dat de minimum duur functievervulling niet korter dan twee jaar kan zijn;
c. de militair in overleg met de commandant is overeengekomen dat de hem toegewezen functieduur wordt verlengd met ten hoogste 2 maal één jaar tot een maximum van vijf jaar.
Ingevolge artikel 10 van de BFBKL wordt onverminderd het bepaalde in artikel 23 van het AMAR en het gestelde in deze beleidsregel omtrent de beschikbaarheid, de functie aan de militair toegewezen mits hij voldoet aan de functie-eisen en ook overigens geschikt wordt geacht voor het vervullen van de functie.
Oordeel van de rechtbank
Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat de functie waar eiser met ingang van 1 augustus 2000 op was geplaatst, de functie van medewerker logistiek/crypto configuratie manager bij de MID, met ingang van 1 juli 2001 is opgeheven, zodat eiser met ingang van die datum beschikbaar is gekomen. Eiser is vervolgens per 1 juli 2001 met BDS-4 indeling op de functie 1292/BO geplaatst. Het beroep van eiser richt zich tegen deze plaatsing. Beoordeeld dient dan ook te worden of verweerder op goede gronden het besluit van 13 juni 2002 heeft kunnen handhaven om eiser aldus boven de sterkte te plaatsen en geen reguliere functie toe te wijzen.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de bevoegdheid van verweerder om militairen boven de sterkte te plaatsen, zodoende te plaatsen met BDS-indeling, in het verlengde ligt van de bevoegdheid tot functietoewijzing zoals geregeld in bovenaangehaalde bepalingen van het AMAR. Dit brengt met zich dat verweerder ter zake van het plaatsen met BDS-indeling een discretionaire bevoegdheid toekomt, zodat de rechtbank een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen. Bij die toetsing dient de rechtbank te beoordelen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en daarbij niet heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder verschillende BDS-codes hanteert om militairen boven de sterkte te plaatsen. Uit de omschrijving van de codes, zoals neergelegd in het Handboek PDBOT, blijkt dat BDS-code 4 ziet op de situatie dat een militair een (nog niet geformaliseerde) functie dan wel opleiding op afzienbare termijn is toegewezen en een periode van enige maanden moet worden overbrugd. In het Handboek is bovendien opgenomen dat BDS-code 4 van toepassing is als een militair aan het eind van zijn termijn van functievervulling beschikbaar komt waarbij de periode tot aan het leeftijdsontslag korter is dan een volledige duur van een functievervulling zodat de betrokkene in voorkomend geval tot de datum van leeftijdsontslag, in goed overleg, vervangende passende werkzaamheden worden opgedragen. Ter zitting heeft verweerder in dit verband nog aangegeven dat het een vaste gedragslijn is dat aan militairen die kort voor de datum van hun LOM beschikbaar komen geen functie meer wordt toegewezen, maar dat zij BDS-code 4 worden geplaatst.
In het geval van eiser was de datum van zijn leeftijdsontslag gelegen op 30 november 2003. Gelet op het bepaalde in het ten tijde in geding van toepassing zijnde artikel 7 van de BFBKL, namelijk dat een functie in beginsel voor de duur van drie jaar wordt toegewezen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden, gezien de datum van eisers LOM, eiser met ingang van 1 juli 2001 geen reguliere functie heeft toegewezen. Verweerder heeft eiser dan ook in overeenstemming met de hiervoor weergegeven gedragslijn geen functie toegewezen, maar hem BDS-code 4 geplaatst. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de in het Handboek PDBOT opgenomen omschrijving van BDS-code 4 lijkt te impliceren dat deze code niet op een situatie als die van eiser van toepassing is, zodat bij eiser de indruk kan zijn ontstaan dat op hem de verkeerde BDS-code is toegepast. Uit het hiervoor overwogene volgt echter dat BDS-code 4 geacht moet worden ook te zien op situaties zoals de onderhavige, waarin een militair korter dan drie jaar voor de datum van zijn LOM beschikbaar komt. Het feit dat eiser niet als gevolg van het beëindigen van de functieduur, maar als gevolg van het opheffen van zijn functie beschikbaar is gekomen, maakt dit niet anders.
Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat hem aansluitend op de opheffing van de functie van medewerker logistiek/crypto configuratie manager de functie van Hoofd Bureau Algemene Ondersteuning zou worden toegewezen. De rechtbank acht het overigens wel begrijpelijk dat, nu eiser deze functie al enige tijd waarnam, zij het niet op officiële basis, bij eiser de verwachting kan zijn ontstaan dat hem na afronding van de reorganisatie de functie zou worden toegewezen.
Voorts is de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat eiser als gevolg van de BDS-4 indeling niet meer naar geschikte functies kon opteren dan wel op andere wijze niet meer aan het functietoewijzingsproces kon deelnemen. Zoals ook in het vorenstaande is komen vast te staan, staat immers niet de BDS-indeling zelf aan het toewijzen van een (nieuwe) functie in de weg, maar het feit dat eiser gelet op de datum van zijn LOM niet meer gedurende de daarvoor ingevolge artikel 7 van de BFBKL geldende periode een functie kan vervullen. Dit geldt eveneens voor de door eiser geambieerde functie van Hoofd Bureau Algemene Ondersteuning, daargelaten of deze functie via het reguliere functietoewijzingsproces is opengesteld.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om eiser met ingang van 1 juli 2001 BDS-4 in te delen en, tot de datum van zijn LOM, te plaatsen op de functie met kenmerk 1292/BO. Het bestreden besluit komt dan ook niet voor vernietiging in aanmerking, zodat het beroep van eiser ongegrond zal worden verklaard.
Ter zitting heeft eiser verzocht om hem, financieel gezien, alsnog in de positie te brengen als had hij de dienst verlaten als eerste luitenant, zijnde de rang die aan de functie van Hoofd Bureau Algemene Ondersteuning was verbonden. Nu artikel 8:73 van de Awb de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid biedt een partij te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding en de situatie als bedoeld in artikel 8:73a van de Awb zich hier niet voordoet, dient het verzoek van eiser te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling, anders dan in het voorgaande aangegeven onder het kopje ‘Overwegingen van de rechtbank over de procedure’, bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 30 augustus 2002 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 80,50, welke kosten de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser dient te vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Kramer en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.B.E. Hersmis.