Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr.: AWB BEPTDN (beroep)
AWB 02/92009 BEPTDN (voorlopige voorziening)
V-nr.: 120.902.7050
inzake: A alias A, geboren op [...] 1975 danwel [...] 1975, van Nigeriaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. R.L. Braakman, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 7 november 2002 heeft eiseres aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie ter zake van overtreding van artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht. Deze aangifte is ambtshalve aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 onder de beperking “Hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000”. Op 10 december 2002 heeft eiseres een bezwaarschrift (aangevuld bij brieven van 23 december 2002, 19 februari 2003 en 15 oktober 2003) ingediend tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op voornoemde aanvraag. Op dezelfde datum heeft eiseres een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij besluit van 19 november 2003 heeft verweerder op het bezwaarschrift beslist. Daarbij is voornoemde aanvraag afgewezen.
2. Bij brief van 17 december 2003, nader toegelicht bij brief van 13 januari 2004, heeft eiseres beroep ingesteld tegen voornoemd besluit. Het aanhangige verzoek om een voorlopige voorziening is opgevat als een verzoek hangende dit beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2004. Eiseres noch haar gemachtigde zijn aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd omdat zij meent het slachtoffer te zijn van mensenhandel. Eiseres stelt dat vrijwel alle bepalingen in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zijn overtreden, waaronder het bepaalde in Hoofdstuk B9/4.4.1. omtrent het nemen van een beschikking en aanmelding bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Voorts beroept eiseres zich op het gestelde in artikel 3.88 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), krachtens welk artikel een verzoek tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning niet afgewezen wordt indien niet tot vervolging wordt overgegaan terwijl beklag bij het Gerechtshof is ingesteld. Deze procedure is door eiseres opgestart en is nog in behandeling. Eiseres stelt dat in strijd met het beleid, als neergelegd in Hoofdstuk B9 van de Vc 2000, geen vergunning is verleend.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Verweerder heeft vastgesteld dat blijkens een verklaring van de officier van justitie de strafzaak door het Openbaar Ministerie is geseponeerd op 7 november 2002. Hieruit volgt dat eiseres niet voldoet aan de bovengenoemde beperking en dat haar dus niet de bescherming kan worden geboden die Hoofdstuk B9 van de Vc 2000 biedt. Hierom ontbreekt de bevoegdheid om de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking te verlenen, zodat niet aan de orde komt of aan de overige voorwaarden is voldaan. Onder deze omstandigheden behoeft evenmin de vraag naar de inherente afwijkingsbevoegdheid beantwoording. Verweerder voegt wel toe dat, nu gebleken is dat eiseres beklag heeft ingesteld ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering, eiseres de uitslag van deze procedure hier te lande mag afwachten.
Ten aanzien van het beroep
1. De rechtbank stelt ter afbakening van het geschil vast dat gelet op de brief van de gemachtigde van 13 januari 2004, waarin één besluit wordt genoemd, en mede in aanmerking genomen dat bij deze brief slechts één afschrift van een besluit is meegezonden, het thans voorliggende beroep uitsluitend is gericht tegen het in het procesverloop vermelde besluit.
Het beroep heeft derhalve geen betrekking op verweerders besluit van 19 november 2003 waarbij een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000, voor verblijf bij partner, is afgewezen.
2. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden. Daarbij stelt de rechtbank vooreerst vast dat dit besluit blijkens het bepaalde onder de kop “Onderwerp van de beschikking” ziet op het bezwaarschrift ter zake van het niet tijdig beslissen, doch dat in het besluit daarop vervolgens niet wordt ingegaan en dat ten aanzien van de vraag naar het al dan niet tijdig beslissen in dit besluit geen beslissing wordt genomen. Vast staat voorts dat in dit besluit ten eerste male inhoudelijk op de aanvraag wordt beslist. Tot slot is in het besluit vermeld dat daartegen beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld. Eerst ter zitting heeft verweerder betoogd dat deze handelwijze is ingegeven door het bepaalde in de IND-werkinstructie nr. 44a van 19 juni 1997.
3. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 3:48, eerste lid, aanhef en onder a, Vb 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet, onder een beperking, verband houdend met de vervolging van mensenhandel worden verleend aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of (…).
4. Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, wordt binnen 6 maanden een beschikking gegeven op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000. (…).
Blijkens hoofdstuk B9/4.4.1 Vc 2000 dient, onvoorziene omstandigheden daargelaten, de beslissing op het verzoek om een verblijfsvergunning binnen 24 uur nadat de aangifte is afgerond en deze door betrokkene is ondertekend en gedagtekend, te worden genomen.
5. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, Awb wordt, indien het bezwaar of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het eerste lid van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.
Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, Awb, blijft, indien het bezwaar of beroep gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.
6. Ter zake van het al dan niet tijdig beslissen op de aanvraag overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat door verweerder niet is voldaan aan het bepaalde in B9/4.4.1. Vc 2000, waaruit onder meer blijkt dat beslist wordt binnen 24 uur nadat de aangifte is afgerond. Ter zitting is door verweerder erkend dat hieraan niet is voldaan. Onvoorziene omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Vast staat derhalve dat verweerder niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en eiseres daartegen gelet op het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb in bezwaar kon opkomen.
Zoals reeds overwogen is in het bestreden besluit hierop niet ingegaan. Evenmin is daaraan een conclusie verbonden. Het beroep is op dit punt derhalve gegrond en het bestreden besluit komt bij gebreke van een toereikende motivering en een passende beslissing in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien ter zake gelet op het vorenstaande nog maar een beslissing mogelijk is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb het bezwaar van eiseres ter zake van het niet tijdig beslissen op de aanvraag gegrond verklaren en daarbij bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dit besluit.
7. Vast staat dat verweerder met het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan de in artikel 6:20, eerste lid, Awb neergelegde verplichting. Het besluit betreft in zoverre evenwel een primaire beslissing op de aanvraag waartegen bezwaar dient te worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld. De rechtbank zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 Awb ter behandeling als bezwaarschrift doorzenden aan verweerder.
8. Het bepaalde in de IND-werkinstructie nr. 44a van 19 juni 1997 kan aan het vorenstaande niet afdoen nu ter zake bij beleid niet van het bepaalde in de Awb kan worden afgeweken. Het bepaalde in de werkinstructie dient in zoverre buiten toepassing te blijven.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
9. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek wordt toegewezen indien het belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening zwaarder weegt dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. Bij de afweging van deze belangen wordt mede betrokken de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
10. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat uit het besluit van 19 november 2003 blijkt dat eiseres hier te lande mag verblijven zolang niet op haar verzoek ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering is beslist. Niet is gebleken dat in genoemde situatie verandering is gekomen. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is derhalve thans geen sprake.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
11. In dit geval is er aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322,- met wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep voor zover dit betrekking heeft op het niet tijdig beslissen gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
3. verklaart het bezwaar van eiseres ter zake van het niet tijdig beslissen op de aanvraag gegrond;
4. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
5. verklaart het beroep voor het overige niet-ontvankelijk;
6. bepaalt dat het beroepschrift, voorzover betrekking hebbend op de op inhoudelijke gronden gestoelde beslissing in eerste aanleg, ter behandeling als bezwaarschrift wordt doorgezonden aan verweerder;
7. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
8. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht
ad € 109,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P.H. Lauryssen, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2004, in tegenwoordigheid van mr. C.F.M. van den Boogaard, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak in voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: 21 december 2004