Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 04/40463 BEPTDN (beroep)
AWB 04/40464 BEPTDN (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1962, van Angolese nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E. Maclean-Laurman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 20 juli 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel klemmende redenen van humanitaire aard en medische behandeling. De aanvraag is op grond van artikel 117 Vw 2000 aangemerkt als aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000. Bij besluit van 23 april 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 13 mei 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 20 mei 2003 heeft verweerder bepaald dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop in de asielprocedure, mits eiser een geldig nationaal paspoort overlegt. Op 25 februari 2004 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 25 augustus 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 9 september 2004, aangevuld bij brief van 23 en 29 september 2004, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Namens eiser is bij verzoekschrift van 9 september 2004 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 29 september 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G.G.M. Keijzer, tolk Frans.
Op 3 juni 2003 is – naar aanleiding van de door eiser ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning regulier onder de beperking medische behandeling – op verzoek van verweerder door het Bureau Medische Advisering van het Ministerie van Justitie (BMA) medisch advies omtrent eiser uitgebracht. In het advies wordt onder meer het volgende vermeld:
Eiser heeft klachten van psychische aard. Hij heeft last van herbelevingen, somberheid, prikkelbaarheid, lusteloosheid en slaapproblemen. Ook heeft hij aanvalsgewijs last van hartkloppingen en duizeligheid, gepaard gaand met pijn op de borst. Eiser is hiervoor onder behandeling van de psychiater onder de diagnose PTSS met angstneurotische en depressieve klachten. (…) Uitgaande van de beschikbare informatie met betrekking tot de therapiemogelijkheden in Angola, kan ik melden, dat psychiatrische behandeling vrijwel niet beschikbaar is. Ook de toevoer van medicatie is wisselend. (…)Gezien de aard van de aandoening, waarbij geen sprake is van een psychose (=psychische stoornis met een gestoorde realiteitszin) en de medische voorgeschiedenis, waarin geen sprake is van een ernstige psychiatrische crisis of psychiatrische opname, is het niet te verwachten, dat de betrokkene in een medische noodsituatie op de korte termijn zal geraken bij achterwege blijven van de behandeling. Ook in de periode, dat betrokkene zich aan de behandeling had onttrokken is er geen sprake geweest van een ernstige psychiatrische crisis, die opname noodzakelijk maakte. Wel zullen zijn klachten naar verwachting in dit geval in hevigheid toenemen.
III. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Op grond van het rapport van het BMA van 3 juni 2003 komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘medische behandeling’. Het argument van eiser dat de gezondheidstoestand van eiser en zijn behandeling nog steeds hetzelfde zijn en dat hij voldoet aan de voorwaarden voor verblijf leidt niet tot een ander oordeel. De bevoegdheid de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking ontbreekt zodat niet aan de orde is of aan de overige voorwaarden is voldaan. Voorts voldoet eiser niet aan de voorwaarden om op grond van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (hierna: TBV) 2003/7 in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag’ (hierna: ‘tijdsverloop’), omdat eiser niet beschikt over een geldig nationaal paspoort. Eiser heeft niet aangetoond dat hij door de Angolese autoriteiten niet in het bezit kan worden gesteld van een paspoort, waardoor hij evenmin op grond van artikel 3.72 Vb 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning ‘tijdsverloop’. Eiser is gedurende meer dan een redelijke termijn, te weten vanaf 20 mei 2003 in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen met een geldig document voor grensoverschrijding dan wel aan te geven waarom hij niet meer in het bezit daarvan kan worden gesteld. Uit telefonische informatie van het Angolese consulaat is gebleken dat de aanvraag om afgifte van het paspoort niet compleet is en dat eiser door bij het consulaat langs te gaan om onder meer een formulier in te vullen de aanvraag kan completeren. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat eiser vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document van grensoverschrijding.
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat de weigering om eiser verblijf toe te staan geen schending van artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) oplevert in verband met het familieleven dat eiser stelt te hebben met zijn partner en hun minderjarige zoon, aan wie wel verblijf in Nederland is toegestaan. Primair stelt verweerder dat eiser het bestaan van een relatie met zijn partner niet op enigerlei wijze heeft aangetoond en dat evenmin is gebleken dat eiser zijn minderjarige zoon heeft erkend. Indien het bestaan van de relatie moet worden aangenomen is van inmenging geen sprake, aangezien de weigering er niet toe strekt eiser een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Eiser bezat immers geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw 2000 toen hij het familie- of gezinsleven aanving.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Eiser voert aan dat gedwongen terugkeer in strijd is met artikel 3 EVRM, gelet op de medische situatie van eiser. Het BMA heeft immers gesteld dat op middellange dan wel langere termijn de klachten in hevigheid zullen toenemen en dat behandeling in Angola niet mogelijk is. Derhalve bestaat er aanleiding voor verweerder toepassing te geven aan de inherente afwijkingsbevoegdheid en te berusten in het verblijf van eiser hier te lande. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser bij schrijven van 22 september 2004 een schrijven overgelegd van zijn behandelend psychiater. Ten aanzien van de verblijfsvergunning onder de beperking ‘tijdsverloop’ stelt eiser zich op het standpunt dat hij in voldoende mate heeft aangetoond dat hij buiten zijn toedoen thans geen geldig paspoort kan overleggen. Immers bij de eerste paspoortaanvraag zijn fouten gemaakt door een medewerker van de ambassade. Vervolgens is de paspoortaanvraag doorgezonden naar het consulaat te Rotterdam. Vanuit Rotterdam werd gezegd dat hij geen paspoort kan krijgen zonder rechtmatig verblijf in Nederland te hebben. Vervolgens is aangegeven dat hij een nieuwe aanvraag moet doen en voorafgaand een nieuwe consulaire kaart moet laten maken. Na de tweede paspoortaanvraag te hebben ingediend, met overlegging van alle gevraagde stukken, zou de aanvraag nog steeds niet compleet zijn. Echter het consulaat kan niet aangeven waarom de aanvraag niet compleet is. Bovendien strookt deze mededeling niet met de eerdere mededeling dat het dossier naar Luanda zou worden gestuurd voor verdere afhandeling zodra de consul (dan wel een ander) naar Angola zou gaan. Eiser heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en ter ondersteuning daarvan stukken overgelegd van een Angolees gezin dat ook grote problemen heeft gehad met het verkrijgen van een paspoort en die ontheffing heeft gekregen. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM stelt eiser dat hij bij schrijven van 24 februari 2004 heeft aangegeven dat hij sinds december 2000 een relatie onderhoudt met B en uit deze relatie een zoon is geboren. Tijdens de hoorzitting is niet verzocht om hier verdere bewijzen van te overleggen. Dit in de beschikking tegenwerpen is onzorgvuldig. Evenals het tegenwerpen dat eiser zijn zoon niet heeft erkend, terwijl hij zijn zoon niet kan erkennen omdat hij geen verblijfsvergunning heeft. Voorts stelt eiser dat zijn partner een verblijfsvergunning heeft gekregen vanwege medische noodsituatie zodat sprake is van een objectieve belemmering het gezinsleven elders uit te oefenen.
Tevens wordt opgemerkt dat eiser reeds meer dan tien jaar in Nederland verblijft, hij hier een relatie heeft opgebouwd, waaruit een zoon is geboren. Deze omstandigheden, alsmede de medische omstandigheden van eiser, nopen tot gebruikmaking van de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder om toch een verblijfsvergunning te verlenen.
Met betrekking tot het beroep gericht tegen de weigering een verblijfsvergunning regulier wegens medische behandeling te verlenen
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
5. Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van de minister deugdelijk is geregeld.
6. Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Vb 2000 komt de minister bij beantwoording van de vraag of Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van de noodzakelijke medische behandeling, beoordelingsvrijheid toe.
7. Volgens het ter zake gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf B8/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), kan de omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is verband houden met de aard van de ziekte, een bijzondere specialisatie hier te lande, danwel andere factoren, waardoor de behandeling elders voor betrokkene minder aangewezen is; hierbij dient met nadruk niet gedacht te worden aan financiële omstandigheden.
8. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot dit beleid heeft kunnen besluiten, dan wel dat dat beleid om andere redenen rechtens niet aanvaardbaar is.
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen de conclusie van het rapport van het BMA niet in geschil is, te weten dat Nederland het meest aangewezen land voor behandeling is en dat op korte termijn geen sprake is van een acute noodsituatie bij achterwege blijven van behandeling. De gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontbreken van een acute medische noodsituatie niet impliceert dat er geen medische noodsituatie kan ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een noodzakelijke medische behandeling. Verweerder heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank mogen betrekken dat, gelet op het rapport van het BMA van 3 juni 2003, in de periode dat eiser zich heeft onttrokken aan de behandeling er geen sprake is geweest van een ernstige psychiatrische crisis, die opname noodzakelijk maakte. Het door eiser gestelde, inhoudende dat bij het ontbreken van adequate therapie en controlemogelijkheden op termijn wellicht een medische noodsituatie zal ontstaan, ziet op een onzekere toekomstige gebeurtenis die thans niet tot een ander oordeel kan leiden.
10. Ingevolge artikel 4:84 handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De door eiser genoemde omstandigheid dat op middellange en lange termijn toename van de klachten kan ontstaan kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, nu deze omstandigheid reeds bij de vaststelling van het beleid is betrokken. Eiser heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld die verweerder moesten nopen tot afwijking van het beleid.
Met betrekking tot het beroep gericht tegen de weigering van een verblijfsvergunning regulier ‘tijdsverloop in de asielprocedure’
11. Niet in geschil is dat eiser voldoet aan de voorwaarden om op basis van TBV 2003/7 in het bezit te kunnen worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdsverloop’, mits hij een geldig nationaal paspoort kan overleggen.
12. Ingevolge artikel 3.72 Vb 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
13. De rechtbank dient thans de vraag te beantwoorden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor ontheffing van het paspoortvereiste. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- Eiser heeft in 2002 meermalen vruchteloos gebeld naar Luanda met de vraag op welke wijze hij een paspoort zou kunnen verkrijgen.
- Eiser heeft in 2002 meermalen vruchteloos met de Angolese ambassade gebeld omtrent de wijze van verkrijging van een Angolees paspoort.
- Eiser heeft op 19 mei 2003 een aangetekende brief verstuurd aan de Angolese ambassade. Daarop is geen reactie gekomen.
- Eiser heeft op 5 juni 2003 op de Angolese ambassade een aanvraagformulier ingevuld ter verkrijging van een paspoort en daarvoor leges betaald. Hem is meegedeeld dat de aanvraag in Angola zou worden behandeld en de afwikkeling enige maanden zou duren.
- Op 26 augustus 2003 laat verweerder eiser via zijn gemachtigde weten dat hij op 28 augustus 2003 bij de IND te Den Haag wordt verwacht, alwaar tevens de Angolese consul aanwezig zal zijn en dat eisers aanvraag nog niet compleet is.
- Op 28 augustus 2003 is eiser direct weggestuurd. De IND heeft hem te kennen gegeven dat eiser zich dient te wenden tot de Angolese vertegenwoordiging in Brussel.
- Eiser heeft begin september 2003 gebeld met de Angolese ambassade te Brussel. Mevrouw Eusa, aldaar werkzaam, deelde aan de gemachtigde van eiser mee dat eiser slechts in het bezit kan worden gesteld van een paspoort, indien hij een verblijfsvergunning en een werkvergunning heeft overgelegd van het land waar hij momenteel verblijft.
- De gemachtigde van eiser vraagt verweerder om – gelet op de onmogelijke eisen die de ambassade nu stelt – een (tijdelijke) vrijstelling van het paspoortvereiste te verlenen of te bemiddelen in deze kwestie.
- Op 1 maart 2004 en op 8 maart 2004 vraagt de gemachtigde van eiser de Angolese ambassade in Brussel per faxbrief te reageren op eisers aanvraag.
- In de brief van 8 maart 2004 vraagt de gemachtigde van eiser tevens om eiser in het bezit van een vervangend reisdocument te stellen, waarmee hij eenmalig naar Angola kan reizen om aldaar een paspoort te verkrijgen.
- Op 9 maart 2004 stuurt de gemachtigde van eiser een faxbrief aan verweerder over de voortgang van eisers aanvraag. De gemachtigde laat weten dat zij op 9 maart 2004 heeft gebeld met het Angolese consulaat in Rotterdam, mevrouw Esperanca, nadat zij daarvoor met de ambassade in Brussel had gebeld. In Rotterdam werd de gemachtigde meegedeeld dat er geen paspoort wordt afgegeven aan Angolezen in het buitenland die niet rechtmatig in dat derdeland verblijven. Voorts werd meegedeeld dat eiser naar Rotterdam moest gaan om zijn identiteitskaart te tonen. Vervolgens zou het consulaat de mogelijkheden onderzoeken om een paspoort af te geven.
- Op 12 maart 2004 deelt een IND-medewerker in Den Haag mee aan een IND-medewerker in Hoofddorp dat eiser met een laissez-passer terugmoet naar Angola omdat alleen daar een paspoort kan worden afgegeven. Alle zaken worden niet meer in Brussel behandeld, maar in Rotterdam.
- De gemachtigde van eiser laat verweerder per faxbrief van 18 maart 2004 weten dat eiser op 11 maart 2004 op het consulaat in Rotterdam is geweest en heeft gesproken met mevrouw Esperanca. Zij deelde eiser mee dat de ambassademedewerker in Brussel destijds een fout heeft gemaakt. Er dient een nieuwe consulaire kaart te worden gemaakt. Daarna kan eiser opnieuw een paspoort aanvragen. Eiser heeft opnieuw betaald. Opnieuw vraagt de gemachtigde van eiser om (tijdelijke) ontheffing van het paspoortvereiste, gelet op de gang van zaken en de reeds verstreken tijd.
- Verweerder heeft op 24 maart 2004 per faxbrief een aantal vragen gesteld aan het consulaat te Rotterdam, en de brief gericht aan mevrouw Esperanca.
- Op 16 april 2004 heeft verweerder per fax gerappelleerd bij mevrouw Esperanca.
- De gemachtigde van eiser laat verweerder per faxbrief van 21 april 2004 weten dat er een nieuwe consulaire kaart voor eiser is afgegeven en dat eiser op 15 april 2004 opnieuw een paspoort heeft aangevraagd. Toegezegd is dat het paspoort in juni of juli 2004 gereed zal zijn. De aanvraag zal in persoon worden meegenomen naar Angola.
- Bij telefonische navraag door de gemachtigde van eiser op 20 mei 2004 bij het consulaat in Rotterdam blijkt dat de aanvraag van eiser nog steeds op het consulaat ligt.
- Op 22 juli 2004 heeft een medewerker van het consulaat in Rotterdam desgevraagd aan verweerder meegedeeld dat de aanvraag niet compleet is. Eiser dient persoonlijk langs te komen om een formulier in te vullen.
Op basis van deze laatste telefonische mededeling van een medewerker van het consulaat heeft verweerder – kennelijk – besloten over te gaan tot het nemen van een besluit. Het standpunt van verweerder dat eiser niet heeft aangetoond dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een paspoort is gebaseerd op deze laatste telefonische mededeling van 22 juli 2004. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich gelet op de hierboven weergegeven gang van zaken niet alleen op deze informatie heeft mogen baseren.
14. De rechtbank is, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden genoemd in rechtsoverweging 13, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van zijn land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een nationaal paspoort.
15. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en komt de bestreden beschikking in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 3.72 Vb 2000.
Met betrekking tot het beroep op schending van artikel 8 EVRM
16. Artikel 7:9 Awb bepaalt dat wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en dat zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord.
17. Eiser heeft bij schrijven van 24 februari 2004 aangegeven dat het weigeren van een verblijfsvergunning schending van artikel 8 EVRM oplevert, gelet op de relatie die hij heeft met zijn partner, aan wie een verblijfsvergunning wegens medische behandeling is toegekend. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het schrijven van 24 februari 2004 niet ter sprake is gekomen bij de hoorzitting op 25 februari 2004, omdat dit schrijven eerst op 27 februari 2004 is ontvangen. Gelet op de inhoud van dit schrijven ontbeert het standpunt van verweerder dat eiser niet op enigerlei wijze het bestaan van een relatie heeft aangetoond een draagkrachtige motivering. Gelet op het bepaalde in artikel 7:9 Awb had het gestelde in het schrijven van 24 februari 2004 voor verweerder aanleiding moeten zijn eiser in de gelegenheid te stellen dit standpunt nader toe te lichten, alvorens deze stelling te weerleggen. De stelling van verweerder ter zitting dat eiser dit tijdens de hoorzitting zelf naar voren had moeten brengen volgt de rechtbank dan ook niet, temeer daar de hoorzitting zich blijkens het verslag toespitste op de ontheffing van het paspoortvereiste.
18. Gelet op het voorgaande komt de bestreden beschikking ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de in artikel 3:2 Awb en 7:12 Awb neergelegde beginselen dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid en dient te berusten op een deugdelijke motivering.
19. Met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, Awb wordt verweerder opgedragen alsnog een besluit op bezwaar te nemen binnen een termijn van vier weken na bekendmaking (verzending) van deze uitspraak. Gelet op het feit dat verweerder eerst zes jaar nadat eiser de onderhavige aanvraag heeft ingediend een beschikking op bezwaar heeft genomen, stelt de rechtbank op grond van artikel 8:72, zevende lid, Awb tevens een dwangsom vast, welke de Staat der Nederlanden verbeurt indien verweerder aan de uitspraak niet of niet volledig gevolg heeft gegeven.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
20. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
21. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
22. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan eiser een dwangsom verbeurt van € 250 ,- (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit;
5. bepaalt dat verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar;
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
7. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- (zegge: eenhonderdzesendertig euro).
9. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
10. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 136,- (zegge: eenhonderdzesendertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2004, door mr. J.L. Roubos, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.T.M. de Haan-Bergisch, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 25 november 2005