Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr.: AWB 04/34215 (beroep regulier)
AWB 04/34217 (beroep regulier)
AWB 02/2890 (beroep asiel)
AWB 02/13006 (beroep asiel)
V-nr: 070.205.5395
070.205.5396
inzake: A, geboren op [...] 1986, eiseres en
B, geboren op [...] 1989, eiser,
beiden van Bosnische nationaliteit, hierna te noemen eisers,
gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.G. Aalbers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
het Ministerie van Justitie.
1. Op 16 januari 2001 hebben eisers aanvragen ingediend om toelating als vluchteling. De aanvragen zijn op grond van artikel 117 Vw 2000 aangemerkt als aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
Op 1 november 2001 heeft verweerder aan eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvragen af te wijzen. Bij brieven van 29 november 2001 hebben eisers hun zienswijze op deze voornemens naar voren gebracht. Bij besluiten van 7 december 2001 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
2. Bij beroepschriften van 3 januari 2002, aangevuld bij brieven van 15 februari 2002, 4 februari 2004 en 31 augustus 2004, hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 8 februari 2002 zijn de op deze zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
3. Op 20 september 2001 hebben eisers bij de korpschef van de regiopolitie te Zeeland een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 onder de beperking “gezinshereniging”.
Bij besluiten van 15 oktober 2002 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij bezwaarschrift van 4 november 2002, aangevuld bij brief van 18 december 2002 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij bezwaarschrift van 12 november 2002, aangevuld bij brief van 18 december 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 22 april 2004 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluiten van 9 juli 2004 ongegrond verklaard.
4. Bij beroepschriften van 29 juli 2004, aangevuld bij brief van 17 augustus 2004, hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 16 augustus 2004 zijn de op deze zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
5. Op 30 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend in alle beroepen.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2004. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Op 29 mei 1998 is de moeder van eisers Nederland ingereisd. Op 31 mei 1998 heeft zij een aanvraag om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf ingediend. Bij beslissing van 24 januari 2001 is aan haar een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend, met ingang van 31 mei 1998, geldig tot 31 mei 1999, onder de gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur met telkens één jaar. Op 15 januari 2001 zijn eisers Nederland ingereisd. Op 16 januari 2001 hebben zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling. Op 20 september 2001 hebben eisers tevens aanvragen ingediend tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking “gezinshereniging”. Bij deze aanvraag hebben eisers ieder een paspoort overgelegd dat geldig was tot 7 juli 2001.
Met betrekking tot de beroepen met nummer AWB 02/2890
III. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvragen van eisers op grond van artikel 30, aanhef en onder c, Vw 2000 kunnen worden afgewezen. Met de invoering van de Vw 2000 heeft de wetgever beoogd te voorkomen dat meerdere procedures gelijktijdig aanhangig zijn. Eisers hebben naast de asielaanvraag een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning ingediend. De ratio van artikel 30, aanhef en onder c, Vw 2000 is dat er geen aanleiding bestaat de asielaanvragen met toepassing van artikel 29 en 31 Vw 2000 inhoudelijk te beoordelen indien er geen gevaar voor schending van het refoulementverbod is. Nu op de aanvragen voor de reguliere verblijfsvergunning nog niet onherroepelijk is beslist, hebben eisers rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8 onder f, Vw 2000. Derhalve dreigt er geen uitzetting en kan de asielaanvraag zonder inhoudelijke behandeling worden afgewezen. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest dat de asielaanvraag alleen kan worden afgewezen op grond van voornoemd artikel, indien de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier is ingediend vóór de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel, maar ook indien een reguliere vergunning wordt aangevraagd nadat een asielvergunning is gevraagd.
De omstandigheid dat eisers in het kader van de aanvraagprocedure voor een reguliere vergunning niet langer rechtmatig verblijf in Nederland hebben, levert geen nieuwe feiten en omstandigheden op in de zin van artikel 83 Vw 2000, waar de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening mee dient te houden.
2. Eisers hebben aan het beroep ten grondslag gelegd dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Verweerder heeft ten onrechte de aanvragen afgewezen op grond van artikel 30, aanhef en onder c, Vw 2000. Op 16 januari 2001 hebben eisers om toelating als vluchteling verzocht. Het verzoek om verlening van een reguliere vergunning dateert van 20 september 2001. Derhalve is er geen sprake van een eerder ingediende aanvraag voor verlening van een (reguliere) verblijfsvergunning waarop nog niet onherroepelijk is beslist. De memorie van toelichting bij artikel 30, aanhef en onder c, Vw 2000 spreekt over de ‘later’ ingediende asielaanvraag die kan worden afgewezen op grond van dit artikel.
Eisers hebben subsidiair gesteld dat zij niet langer rechtmatig in Nederland verblijven, aangezien op de aanvraag van een reguliere verblijfsvergunning afwijzend is beslist. Zij verblijven nog slechts rechtmatig in Nederland op grond van het aanhangige beroep in de asielprocedure. Er is dan ook sprake van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000, op grond waarvan verweerder het asielverzoek opnieuw in behandeling dient te nemen.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van de Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. (…)
e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend;
f. (…).
4. Artikel 30 Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien:
a. (…)
b. (…)
c. de vreemdeling eerder een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist en hij op grond van die aanvraag rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 onder f, g en h, Vw 2000;
d. (…).
5. In deze beroepen is de kern van het geschil tussen partijen of artikel 30, aanhef en onder c, Vw 2000 slechts ziet op de situatie dat ten tijde van de asielaanvraag reeds een andere (reguliere) aanvraag is ingediend en in behandeling is, zoals eisers willen, of dat dit artikeldeel ook ziet op de situatie dat de reguliere aanvraag wordt ingediend nadat reeds een asielaanvraag is ingediend, zoals verweerder wil. Aan de orde is derhalve de vraag in welke gevallen de asielaanvraag op grond van artikel 30, aanhef en onder c, Vw 2000 kan worden afgewezen. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De wettekst stelt uitdrukkelijk dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling eerder een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Vw 2000 (Tweede Kamer, 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 39-40) ziet artikel 30 op situaties, waarin de aanvraag zonder inhoudelijke beoordeling van de vraag of de vreemdeling bescherming in Nederland moet worden geboden kan worden afgewezen, omdat bij uitzetting van de vreemdeling schending van het verbod op refoulement of van artikel 3 van het EVRM of het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, niet aan de orde is. Onderdeel c leidt ertoe dat een aanvraag wordt afgewezen, indien een vreemdeling op grond van een procedure over (de afwijzing van) een eerdere aanvraag rechtmatig in Nederland verblijft. Zolang de vreemdeling de uitkomst van deze procedure in Nederland mag afwachten verblijft hij rechtmatig in Nederland en is hij beschermd tegen uitzetting. Gelet hierop kan de later ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen, aldus de toelichting. Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd een afwijzingsgrond te scheppen voor de situatie dat de asielaanvraag later wordt ingediend dan de reguliere aanvraag.
Voorts overweegt de rechtbank dat de wetgever in de Vw 2000 geen bepalingen heeft opgenomen waaruit kan volgen dat voor de te nemen beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning, betekenis toekomt aan het feit dat reeds een asielaanvraag is ingediend. In dit verband wijst de rechtbank op het beleid van verweerder, waarin is voorzien in samenloop van aanvraagprocedures. In paragraaf B1/1.1.7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) wordt hieromtrent het volgende gesteld. ‘In de gevallen waarin een vreemdeling eerst een aanvraag indient tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en daarna tevens een aanvraag indient tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, wordt ten aanzien van de asielaanvraag het mvv-vereiste niet tegengeworpen. Voor de reguliere aanvraag die hangende de asielprocedure wordt ingediend, wordt het mvv-vereiste evenwel onverkort gehandhaafd’. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat verweerder in deze situatie zowel de asielaanvraag als de reguliere aanvraag inhoudelijk beoordeelt.
6. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat artikel 30, aanhef en onder c, Vw 2000 slechts doelt op de situatie dat ten tijde van de asielaanvraag reeds een andere aanvraag is ingediend en in behandeling is. Nu in het onderhavige geval de asielaanvraag eerder is ingediend dan de reguliere aanvraag, heeft verweerder ten onrechte de asielaanvraag op grond van artikel 30, aanhef en onder c, Vw 2000 afgewezen.
7. Gelet op het voorgaande worden de beroepen gegrond verklaard en worden de bestreden besluiten, wegens strijd met artikel 30, aanhef en onder c, Vw 2000 vernietigd.
Derhalve kan onbesproken blijven of de stelling van eisers dat zij in het kader van de aanvraag van een reguliere verblijfsvergunning niet langer rechtmatig in Nederland verblijven, op grond van artikel 83 Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep dient te worden betrokken.
8. Het vorenstaande geeft aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand. Daarbij wordt overwogen dat de beroepen als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden beschouwd.
Met betrekking tot de beroepen met nummer AWB 04/34215 en AWB 04/34217
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning, nu zij niet voldoen aan alle vereisten voor vergunningverlening. Eisers hebben niet door middel van officiële gelegaliseerde bescheiden aangetoond dat moeder – zijnde de hoofdpersoon bij wie verblijf wordt verzocht - het rechtmatig gezag over hen heeft. De moeder van eisers heeft aangegeven dat zij nog gehuwd is met de vader van eisers. Er is echter geen officieel document dat de vader van eisers afstand doet van het gezag of dat hij niet in staat zou zijn deze verklaring af te geven. Eisers beschikken voorts niet over een geldig document voor grensoverschrijding, aangezien de overgelegde paspoorten slechts geldig zijn tot 7 juli 2001. Eisers komen niet in aanmerking voor vrijstelling van dit vereiste, nu zij niet aan de hand van een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van het land gemotiveerd hebben aangetoond waarom zij niet in het bezit worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Eisers hebben gesteld dat de Bosnische vertegenwoordiging in Bonn weigert de paspoorten te verlengen, omdat zij niet beschikken over een geldige verblijfsvergunning. Dit is niet met een officiële verklaring van deze vertegenwoordiging aangetoond. Voorts is verlenging van het paspoort een aangelegenheid van de Bosnische autoriteiten, die los staat van de verstrekking van een verblijfsvergunning in Nederland.
Er is geen strijd met artikel 9 en 10 Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVKR). In artikel 9 wordt met “scheiding” bedoeld, de gevallen waarin een kind door optreden van overheidswege uit de gezinssituatie wordt gehaald. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. In artikel 10 wordt een verplichting opgelegd aan de staten die partij zijn bij het verdrag om aanvragen om het land binnen te komen met het oog op gezinshereniging met welwillendheid, menselijkheid en spoed te behandelen. Hieraan is uitvoering gegeven in de vreemdelingenwetgeving. Door eisers zijn geen bijzondere omstandigheden aangedragen om van het daarin opgenomen beleid af te wijken.
Verweerder heeft niet in strijd gehandeld met artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen sprake van inmenging in de zin van dit artikel, nu aan eisers geen verblijfstitel wordt ontnomen. Zij hadden immers geen rechtmatig verblijf toen zij zich bij hun moeder in Nederland voegden en de uitoefening van het familie- of gezinsleven in Nederland weer aanvingen. Niet is gebleken dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn dat op verweerder een positieve verplichting rust om verblijf toe te staan. Gezien de aan de moeder van eisers verleende verblijfsvergunning, bestaat er een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Het algemeen belang van Nederland -te weten het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid - weegt echter zwaarder. Nu niet is aangetoond met officiële documenten dat men niet kan voldoen aan de voorwaarden voor afgifte van een reguliere verblijfsvergunning, valt niet in te zien waarom verweerder uit respect voor het familie- en gezinsleven verblijf dient toe te staan. Voorts kunnen betrokkenen bij terugkeer naar het land van herkomst terugvallen op hun vader.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Aan eisers kan niet worden tegengeworpen dat zij niet met gelegaliseerde bescheiden hebben aangetoond dat moeder nog gezag heeft over de kinderen. Moeder is nog gehuwd met vader zodat het ouderlijk gezag in stand is gebleven. Van de vader van eisers kon geen verklaring worden verkregen dat hij instemt met het verblijf van eisers bij de moeder. Uit het feit dat vader eisers naar de grens heeft gebracht kan worden afgeleid dat hij hiermee instemt. Voorts is niet gebleken dat de vader van eisers zich verzet tegen het verblijf van de kinderen bij moeder.
Eisers hebben getracht bij de Bosnische vertegenwoordiging in Bonn hun paspoorten te laten verlengen. Deze autoriteiten zijn hiertoe niet overgegaan omdat eisers niet beschikken over een verblijfsvergunning.
Verweerder houdt strikt vast aan de formele vereisten voor vergunningverlening en is onvoldoende welwillend. Eisers zijn jaren op de vlucht geweest en hebben nu bij hun moeder rust gevonden. De handelwijze van verweerder levert een onaanvaardbare inbreuk op het belang van het kind op continuïteit in zijn bestaan op. Hierdoor is het IVRK geschonden.
Het ontzeggen van gezinsleven tussen eisers en moeder is in strijd met artikel 8 EVRM. In het land van herkomst is geen opvang. Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat eisers kunnen terugvallen op vader.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Voorts bepaalt artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000 dat genoemde aanvraag kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
5. Artikel 3.13, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt verleend onder een beperking verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming, aan het in artikel 3.14, genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden. Ingevolge artikel 3.13, tweede lid, Vb 2000 kan in de overige gevallen de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.
6. Ingevolge artikel 3.14, aanhef en onder c, Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, Vb 2000 verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
7. In paragraaf B2/6.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat het gestelde rechtmatig gezag wordt aangetoond met officiële gelegaliseerde bescheiden, tenzij een van de uitzonderingen genoemd in B2/12 Vc 2000 van toepassing is. Indien het gestelde rechtmatig gezag niet met gelegaliseerde bescheiden wordt aangetoond, wordt de aanvraag afgewezen.
8. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eisers biologische kinderen van de hoofdpersoon zijn. Ingevolge genoemd beleid is het aan eisers om aan te tonen dat zij onder het rechtmatig gezag van deze hoofdpersoon staan. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers niet middels officiële gelegaliseerde en geverifieerde bescheiden hebben aangetoond dat zij onder het rechtmatig gezag van de moeder staan. Eisers stellen op dit punt dat het ouderlijk gezag nog in stand is, aangezien moeder nog gehuwd is met de vader van eisers. Verweerder heeft onder meer aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers geen officiële documenten hebben overgelegd waaruit blijkt dat de vader afstand heeft gedaan van het recht om het gezag uit te oefenen, of niet meer in staat is een verklaring af te geven waaruit dit blijkt. De rechtbank overweegt dat eisers niet hebben aangetoond waarom zij de door verweerder bedoelde documenten niet kunnen overleggen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de enkele -niet met bewijsstukken onderbouwde - stelling van eisers dat hun vader hen naar de grens heeft gebracht, onvoldoende getuigt van instemming van vader met het verblijf van eisers bij de moeder. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet hebben aangetoond dat zij onder het rechtmatig gezag van de hoofdpersoon, te weten hun moeder, staan.
9. Ingevolge artikel 3.19 Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, Vb 2000 verleend indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdeel is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
10. In paragraaf B1/2.2.2 Vc 2000 is bepaald dat het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding een zelfstandige voorwaarde is voor verlening van de verblijfsvergunning. De aanvraag wordt afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, tenzij de vreemdeling aantoont dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. Dit dient te worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van het land, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de vreemdeling niet in het bezit wordt gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding.
11. De rechtbank overweegt dat de paspoorten van eisers geldig waren tot 7 juli 2001 en derhalve ten tijde van de aanvraag van de vergunningen op 20 september 2001 waren verlopen. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat eisers geen geldig document voor grensoverschrijding hebben overgelegd. Door eisers is niet met officiële verklaringen van de Bosnische vertegenwoordiging in Bonn aangetoond dat zij niet meer in het bezit van een paspoort kunnen worden gesteld. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet hebben aangetoond dat zij in aanmerking komen voor vrijstelling van het in artikel 3.19 Vb 2000 genoemde vereiste.
12. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd heeft gehandeld met verschillende bepalingen van het IVRK. Eisers stellen hiertoe dat verweerder onvoldoende welwillendheid heeft betracht bij de afdoening van de aanvragen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in de bestreden besluiten afdoende gemotiveerd aangegeven dat de afwijzing van de aanvragen geen schending van het bepaalde in het IVRK oplevert. De rechtbank is van oordeel dat de enkele stelling van eisers dat verweerder mede acht had moeten slaan op het feit dat eisers langdurig op de vlucht zijn geweest en nu rust hebben gevonden, niet leidt tot het oordeel dat verweerder de aanvragen met onvoldoende welwillendheid heeft beoordeeld. Eisers grief faalt dan ook op dit punt.
13. Eisers hebben ten slotte betoogd dat de weigering hier te lande verblijf toe te staan schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM oplevert. Eisers hebben hiertoe in de gronden van het beroep slechts aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat in het land van herkomst opvang aanwezig is. Deze stelling is niet nader onderbouwd. In ieder geval is daartoe onvoldoende dat zij niet weten waar hun vader verblijft. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van een schending van artikel 8 EVRM. Nu eisers niet hebben gemotiveerd waarom het bestreden besluit in die zin onjuist zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op artikel 8 EVRM niet slaagt.
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet voor de gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking komen. De beroepen worden dan ook ongegrond verklaard.
1. verklaart de beroepen met nummer AWB 04/34215 en nummer AWB 04/34217 ongegrond;
2. verklaart de beroepen met nummer AWB 02/2890 en nummer AWB 02/13006 gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten van 7 december 2001;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten neemt op de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel van 16 januari 2001 met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2004, door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.M.P.C. Swagemakers, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 9 december 2004