Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 53604 BEPTDN F (beroep E)
AWB 03 / 53605 BEPTDN F (beroep D)
AWB 03 / 53607 BEPTDN F (beroep A)
AWB 03 / 53609 BEPTDN F (beroep B)
inzake: A, geboren op [...] 1946, verder te noemen eiseres,
mede ten behoeve van haar minderjarige zoon B, geboren op [...] 1989,
C, geboren op [...] 1986, eiseres, verder te noemen C,
D, geboren op [...] 1985, eiseres, verder te noemen D,
E, geboren op [...] 1983, eiser, verder te noemen E,
gezamenlijk te noemen eisers, allen van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. V.V. Essenburg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Gobardhan, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 15 februari 2000 heeft eiseres mede namens haar minderjarige kinderen een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij aparte besluiten van 30 augustus 2000 is deze aanvraag niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid. Evenmin zijn eisers in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij dezelfde besluiten zijn eisers wel in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv). Tegen deze besluiten hebben eisers op 2 oktober 2000 een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 19 oktober 2000 is dit bezwaar ingetrokken.
1.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Ingevolge artikel 115, zesde lid, Vw is de aan eisers verleende vvtv op die datum van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.3 Eisers hebben op 3 januari 2003 aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Op 8 mei 2003 heeft verweerder zijn voornemen tot afwijzing van de gevraagde vergunning voor onbepaalde tijd aan eisers bekend gemaakt. Eisers hebben op 12 juni 2003 tezamen een zienswijze ingediend. Vervolgens zijn eisers op 7 juli 2003 gehoord. Bij afzonderlijke besluiten van 24 september 2003 zijn de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen. Tegen deze besluiten hebben eisers ieder afzonderlijk op 6 november 2003 beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 28 juli 2004. Eisers zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eisers ingediende aanvragen in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Artikel 34 Vw bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die, direct voorafgaand aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren, rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, Vw slechts kan worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoelt in artikel 28 Vw, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 Vw voordoet.
2.3 Artikel 32, eerste lid, onder c, Vw bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw kan worden ingetrokken indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 Vw, is komen te vervallen.
2.4 Bij het besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw wordt voorts beoordeeld of een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend op een van de overige gronden van artikel 29 Vw.
2.5 Indien de Minister voornemens is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning of het verlengen van de geldigheidsduur ervan af te wijzen, dan wordt de vreemdeling op grond van artikel 39 Vw hiervan, onder opgaaf van reden, schriftelijk op de hoogte gesteld. Het schriftelijk voornemen wordt aan de vreemdeling medegedeeld door uitreiking of toezending ervan. Artikel 39, tweede lid, Vw bepaalt dat de vreemdeling zijn zienswijze, in afwijking van artikel 4:9 Awb, schriftelijk naar voren brengt, binnen de door de Minister bepaalde redelijke termijn.
2.6 Artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaalt dat wanneer na het uitreiken van het voornemen feiten of omstandigheden bekend worden, of reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling wordt meegedeeld en hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
2.7 Eisers hebben in het nader gehoor ter onderbouwing van hun aanvraag het volgende aangevoerd. Een van de dochters, D, was verloofd met een in Rusland wonende neef van vaders kant. De halfbroer van de moeder, F, beschouwde de neef uit Rusland als een afvallige en wilde dat D en de jongste dochter C zouden trouwen met zijn zonen. De vader van het gezin wilde dit niet omdat F lid was van de Taliban. Door F werd echter druk op de familie uitgeoefend. In 1999 is de vader aan een natuurlijke dood gestorven. Twee maanden voordat het rouwjaar verlopen was, kwam F weer langs. Hij dreigde dat hij de dochters met geweld mee zou nemen als de moeder ze niet vrijwillig gaf en dat hij de rest van de familie zou vermoorden. De dochters hadden inmiddels aan hun moeder te kennen gegeven dat zij eerder zelfmoord zouden plegen dan trouwen met de zonen van F. De moeder heeft vervolgens het besluit genomen Afghanistan te ontvluchten met de twee dochters en twee zonen.
2.8 Eisers hebben in beroep – samengevat en voor zover van belang – het volgende aangevoerd. Eisers dienen in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Er dient een categoriaal beschermingsbeleid te worden gevoerd ten aanzien van Afghanistan. In de zienswijze hebben eisers ter onderbouwing van hun standpunt verwezen naar verschillende rapporten over de verslechtering van de situatie in Afghanistan. Verweerder is niet ingegaan op hetgeen eisers hieromtrent in de zienswijze naar voren hebben gebracht, hetgeen in strijd is met het motiveringsbeginsel. In beroep hebben eisers in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw verwezen naar een persbericht van de Verenigde Naties van 24 oktober 2003, het rapport van Human Rights Watch van juli 2003, de Afghanistan Humanitarian Update van de UNHCR van 15 augustus 2003 en het rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van 23 juli 2003. Voorts is de aan eisers verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd na afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid niet door verweerder ingetrokken. Door verweerder is daarom het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de wijziging in het categoriaal beschermingsbeleid niet op eisers zou worden toegepast en dat zij na verloop van 3 jaar in aanmerking zouden komen voor een vergunning voor onbepaalde tijd. Daarnaast dient bij de intrekking van de vergunning de toenmalige aanspraak op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, onder de a, b of c, Vw alsnog integraal getoetst te worden. Verweerder heeft nagelaten dit te doen. Dat de besluiten van 30 augustus 2000 onherroepelijk zijn geworden is daarbij niet van belang. Eisers konden immers toen niet doorprocederen voor een sterkere status. Ten aanzien van de vraag of eisers op grond van de huidige situatie in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel ex artikel 29 Vw, heeft verweerder in het bestreden besluit nieuwe argumenten aangevoerd. Nu eisers hierop eerst in beroep kunnen reageren, is hen een effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ontnomen.
2.9 Verweerder heeft – samengevat en voor zover van belang - het volgende overwogen. De aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zijn op rechtens juiste grond niet ingewilligd aangezien de grond van verlening, bedoeld in artikel 29 Vw is komen te vervallen. Bij brief van 9 september 2002 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft de Minister bericht dat het kabinet, naar aanleiding van het ambtsbericht over Afghanistan van 19 augustus 2002 van de Minister van Buitenlandse Zaken, heeft besloten het categoriale beschermingsbeleid te beëindigen. Dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet direct is ingetrokken kan niet leiden tot inwilliging van de aanvragen voor een vergunning voor onbepaalde tijd. Voorts hebben eisers geen bezwaar ingediend tegen de besluiten van 30 augustus 2003, waardoor deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Dat betekent dat niet meer hoeft te worden beoordeeld of eisers ten tijde van de verlening van de vvtv in aanmerking kwamen voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw en dat enkel dient te worden bezien of er sprake is van nova. Hiervan is niet gebleken. Wat betreft de situatie ten tijde van het bestreden besluit komen eisers evenmin in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29 Vw. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers conform artikel 41, tweede lid, Vw zijn gehoord en dat zowel de rapporten van dit gehoor alsmede de zienswijzen van eisers zijn betrokken bij de bestreden besluiten.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 Allereerst staat ter beoordeling de vraag of verweerder in redelijkheid heeft overwogen dat de grond waarop de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw is komen te vervallen.
2.11 Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar zijn voornemen, waarin is overwogen dat het categoriaal beschermingsbeleid is beëindigd bij voornoemde brief van de Minister van 9 september 2002 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. De rechtbank is met eisers van oordeel dat deze overweging onvoldoende is. Eisers hebben in hun zienswijze naar voren gebracht dat de situatie in Afghanistan sinds het ambtsbericht van augustus 2002 is veranderd. Ter onderbouwing van deze stelling hebben eisers passages geciteerd uit het World Report 2003 van Human Rights Watch, de brief van Amnesty International van 20 februari 2003, het rapport van Human Rights Watch van december 2002 en het rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van 23 januari 2003. Eisers hebben voorts overgelegd het rapport van Amnesty International van 6 mei 2003 en een notitie van VluchtelingenWerk Nederland van oktober 2002. Uit het bestreden besluit had dienen te blijken dat verweerder van de aangehaalde rapporten kennis heeft genomen, doch dat deze niet tot een andersluidend beleid leiden. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 26 februari 2003, kenmerk 200206450/1. Weliswaar is er derhalve sprake van een motiveringsgebrek op grond waarvan de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen, doch de rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten op dit punt in stand te laten. Daartoe wordt overwogen dat de ABRS bij uitspraak van 4 februari 2003, kenmerk 200206105/1, de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid heeft gesanctioneerd. Voorts heeft de ABRS in haar uitspraak van 12 februari 2004, kenmerk 200307179/1 overwogen dat de informatie van diverse organisaties, waaronder het ambtsbericht van 12 november 2003, geen aanleiding geeft voor de conclusie dat een vertrekmoratorium is geïndiceerd. Eisers hebben weliswaar gesteld dat een categoriaal beschermingsbeleid zou moeten worden gevoerd en ter onderbouwing van die stelling in hun zienswijze, alsmede in beroep, naar een groot aantal stukken verwezen. Eisers hebben echter onvoldoende geconcretiseerd waarom verweerder in die stukken, in afwijking van zijn beleidsbeslissing, in het licht van het daarvoor geldende toetsingskader als neergelegd in artikel 3.106 Vb, aanleiding zou moeten zien tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de ABRS van 8 december 2003, kenmerk 200305989/1.
2.12 Voorts kan het enkele feit dat verweerder de verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd niet direct na de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid heeft ingetrokken, niet leiden tot inwilliging van de aanvragen voor een vergunning voor onbepaalde tijd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, voor zover het niet intrekken van de vergunningen voor bepaalde tijd bij eisers het vertrouwen heeft opgewekt dat zij in aanmerking komen voor een vergunning voor onbepaalde tijd, dit opgewekte vertouwen voor rekening van eisers dient te komen.
2.13 Vervolgens dient te worden beoordeeld of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b en c, Vw. Daarbij komt eerst de vraag aan de orde in hoeverre het standpunt van verweerder te dien aanzien als neergelegd in de besluiten van 30 augustus 2000, nog bij de beoordeling van de aanvragen voor onbepaalde tijd kan worden betrokken. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Eisers hebben het bezwaar tegen de besluiten van 30 augustus 2000 ingetrokken, zodat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Anders dan in de door eisers aangehaalde uitspraken van de ABRS, was ten tijde van het nemen van deze besluiten de Vreemdelingenwet 1965 nog van toepassing, zodat eisers wel degelijk procesbelang hadden om door te procederen inzake de niet-inwilliging van de aanvraag voor toelating als vluchteling. De rechtbank verwijst hierbij naar haar eerdere uitspraak van 7 maart 2002, met kenmerk AWB 00/71262. Nu eisers hebben nagelaten door te procederen tegen de besluiten waarin hun aanvraag om toelating als vluchteling niet is ingewilligd, hoefde verweerder derhalve bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag alleen te beoordelen of er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, welke aanleiding geven tot heroverweging van het destijds in de besluiten van 30 augustus 2000 neergelegde standpunt.
2.14 Om tot deze beoordeling te komen heeft verweerder de procedure gevolgd, als neergelegd in artikel 41, tweede lid, Vw. Verweerder heeft in het voornemen, waarin bekend is gemaakt dat de grond voor verlening van de vergunning is komen te vervallen, tevens kenbaar gemaakt dat het relaas van eisers (van destijds), noch de overige thans bekende feiten en omstandigheden, afgezet tegen het algemeen ambtsbericht van 19 augustus 2002 reden zijn om aan te nemen dat eisers (thans) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op een van de andere gronden van artikel 29 Vw. Eisers zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op het voornemen kenbaar te maken. Eerst daarna zijn eisers over de nieuwe situatie gehoord. Verweerder heeft vervolgens de bestreden besluiten genomen en is daarin voor de eerste maal ingegaan op de zijdens eisers en hun gemachtigde in de zienswijze en in het aanvullend gehoor aangedragen nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de wijze van totstandkoming van de bestreden besluiten daarmee onzorgvuldig is geweest. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang.
2.15 Uit het in de procedureregels, als vervat in Afdeling 4, paragraaf 3 Vw en de artikelen 3.108 tot en met 3.120 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) neergelegde systeem volgt, dat na een asielaanvraag de vreemdeling eerst wordt gehoord, vervolgens op basis van de door de vreemdeling verstrekte informatie een voornemen wordt uitgebracht waarop de vreemdeling middels een zienswijze mag reageren, alvorens een besluit wordt genomen. Weliswaar zijn de in artikelen 3.110 en 3.111 Vb gestelde regels omtrent het horen van de vreemdeling beperkt tot de aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, dat neemt niet weg, dat ten aanzien van de voornemenprocedure als zodanig voor vergunningen voor onbepaalde tijd geen afwijkende bepalingen zijn opgenomen. Voorts volgt blijkens de Nota van Toelichting op artikel 3.115 tot en met 3.119 Vb (Stb. 2000, 497, p. 177) uit de artikelen 39 en 41 Vw, dat verweerder in het voornemen tot weigering dan wel intrekking van de vergunning voor bepaalde, dan wel onbepaalde tijd dient in te gaan op alle relevante gronden waarop de voorgenomen afwijzing is gebaseerd, zodat het de vreemdeling duidelijk is waarop hij in zijn zienswijze moet ingaan.
Bovendien is in het in C3/15.3.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) vervatte beleid ter uitvoering van artikel 3.119 Vb bepaald dat wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen nieuwe feiten of omstandigheden bekend worden, het kan voorkomen dat het voornemen om tot afwijzing over te gaan, blijft bestaan, maar dat, gemeten naar de nieuwe stand van zaken, niet alle dragende overwegingen in het voornemen zijn opgenomen. In dat geval dient een nieuwe voornemenprocedure gestart te worden.
Het belang van de zienswijze is voorts benadrukt in de uitspraken van de ABRS van 10 oktober 2002 (kenmerk 200204386/1) en 26 februari 2003 (kenmerk 200206450/1), waarin onder meer is overwogen dat de mogelijkheid voor de vreemdeling om een zienswijze naar voren te brengen, gelet op de wettelijke bepalingen inzake de voornemenprocedure die in asielzaken in de plaats is gekomen van de bezwaarprocedure, moet worden aangemerkt als een essentieel onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit op de aanvraag.
2.16 Door eerst in de bestreden besluiten in te gaan op de zijdens eisers aangedragen nieuwe feiten en omstandigheden, heeft verweerder eisers de mogelijkheid ontnomen om vóór het nemen van de bestreden besluiten op dit standpunt te reageren. Het feit dat er eerder door verweerder een voornemen kenbaar is gemaakt en er zijdens eisers een zienswijze is uitgebracht, doet aan het voorgaande niet af, nu in genoemd voornemen louter een algemene overweging over de nieuwe feiten en omstandigheden is opgenomen, welke is gebaseerd op de relazen van eisers van destijds en eisers voorafgaand aan dit voornemen niet zijn gehoord of anderszins geraadpleegd over die nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank acht deze wijze van besluitvorming niet in overeenstemming met het hiervoor omschreven systeem van de wet en de jurisprudentie, waaruit volgt dat de voornemenprocedure een essentieel onderdeel is van de voorbereiding van het besluit en waarin het belang van de zienswijze, uitgebracht voorafgaand aan het nemen van een besluit, wordt benadrukt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het besluit is genomen in strijd met de uit het stelsel van de wet en artikel 3.119 Vb voortvloeiende zorgvuldigheid.
2.17 De verwijzing naar de procedure vervat in artikel 41, tweede lid, Vw baat verweerder niet. In hoeverre al zou kunnen worden gesteld dat genoemde bepaling als uitzondering op het bovenvermelde zorgvuldigheidsbeginsel en de procedureregels zou moeten worden gezien, kan in de onderhavige procedure in het midden blijven, nu hier geen sprake is van intrekking van een verblijfsvergunning, maar het niet verlenen van een vergunning voor onbepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw. Artikel 41 Vw mist in het onderhavige geval derhalve toepassing.
2.18 Gelet op het voorgaande zijn de bestreden besluiten in strijd met de artikelen 3:2 Awb en 3.119 Vb tot stand gekomen en komen zij derhalve voor vernietiging in aanmerking. De beroepen zullen gegrond worden verklaard en verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
2.19 Hetgeen overigens door partijen is betoogd behoeft geen bespreking meer.
2.20 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart de beroepen gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten;
3.3 laat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand voor zover deze betrekking hebben op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw;
3.4 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Van Putten, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004, in tegenwoordigheid van mr. A. Martens als griffier.
afschrift verzonden op: 29 september 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.