Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 46909 BEPTDN F
inzake: A, geboren op [...]1977, van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. G.A. Warris, rechtshulpverlener bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Gobardhan, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Eiser heeft op 2 mei 2001 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 10 oktober 2001 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
1.2 Op 24 februari 2004 heeft verweerder bekend gemaakt voornemens te zijn de aan eiser verleende vergunning in te trekken. Op 22 mei 2003 heeft eiser zijn zienswijze daaromtrent ingediend. Op 22 juli 2003 is eiser aanvullend gehoord. Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft verweerder de aan eiser verleende vergunning ingetrokken. Op 29 augustus 2003 heeft eiser tegen dat besluit beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 juli 2004. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
1.5 Het onderzoek is ter zitting niet gesloten, teneinde verweerder op grond van artikel 83, derde lid, Vw in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de door eiser ingeroepen feiten en omstandigheden, die zijn opgekomen na het nemen van het besluit. Bij brief van 4 augustus 2004 heeft verweerder gereageerd. Bij brief van 9 augustus 2004 heeft de gemachtigde van de vreemdeling gereageerd op de brief van verweerder. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek, met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de intrekking van de aan eiser verleende vergunning in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Artikel 32, eerste lid, onder c, Vw bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw kan worden ingetrokken indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 Vw, is komen te vervallen.
2.3 Bij het besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw wordt voorts beoordeeld of een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend op een van de andere gronden van artikel 29 Vw.
2.4 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.5 Indien de Minister voornemens is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning of het verlengen van de geldigheidsduur ervan af te wijzen, dan wordt de vreemdeling op grond van artikel 39 Vw hiervan, onder opgaaf van reden, schriftelijk op de hoogte gesteld. Het schriftelijk voornemen wordt aan de vreemdeling medegedeeld door uitreiking of toezending ervan. Artikel 39, tweede lid, Vw bepaalt dat de vreemdeling zijn zienswijze, in afwijking van artikel 4:9 Awb, schriftelijk naar voren brengt, binnen de door de Minister bepaalde redelijke termijn.
2.6 Indien de Minister voornemens is om de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd dan wel onbepaalde tijd in te trekken, zijn de artikelen 38 en 39 Vw op grond van artikel 41, eerste lid, Vw van overeenkomstige toepassing. Artikel 41, tweede lid, Vw bepaalt dat indien de Minister, na ontvangst van de zienswijze van de vreemdeling, voornemens blijft de verblijfsvergunning in te trekken, de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld zich te doen horen.
2.7 Artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaalt dat wanneer na het uitreiken van het voornemen feiten of omstandigheden bekend worden, of reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling wordt meegedeeld en hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
2.8 Eiser heeft destijds ter onderbouwing van zijn aanvraag van 2 mei 2001 het volgende aangevoerd.
Eiser is Tadjik en afkomstig uit Kabul. Hij behoort tot de Shamalie-bevolking, die onder de Mudjahedin werd lastiggevallen door de Hazara en nu door de Taliban. Om die reden heeft hij zijn achternaam veranderd. Hij is gevlucht uit Afghanistan, omdat hij werd gezocht door de Taliban. Begin 2001 is eiser in de zaak van zijn vader opgepakt door een aantal gewapende Taliban en met twee andere jongens meegenomen naar het Directoraat van de Inlichtingendienst. Daar is hij apart ondervraagd over zijn identiteit en afkomst, is hij mishandeld en is hem gezegd dat hij deel moest nemen aan de heilige strijd. Eiser is toen vrijgekocht en na drie à vier uur vrijgelaten. Na dit incident is eiser naar de woning van de oom van zijn vader gegaan. Twee dagen later is eiser daar door zijn moeder gewaarschuwd dat de Taliban naar hem op zoek waren. De Taliban zijn naar de zaak gekomen en hebben daar eisers woonadres gevonden, waarna zij naar eisers huis zijn gegaan. Daar hebben zij gevraagd waar eiser was en het huis doorzocht. Eisers moeder is twee weken de tijd gegeven om eiser te vinden, anders zouden de Taliban eisers broer meenemen. Na twee weken kwamen de Taliban weer langs. Eisers moeder heeft gezegd dat zij niet wist waar eiser was. Toen de Taliban eisers broer wilden meenemen is eisers moeder flauwgevallen. Eisers broers en zusters zijn gaan huilen en hebben gesmeekt eisers broer niet mee te nemen. De Taliban zijn toen weggegaan. Na deze gebeurtenis zijn de Taliban één à anderhalve maand niet meer langsgekomen. De derde keer dat zij langskwamen waarschuwden zij eisers moeder dat zij iedereen zouden meenemen als eiser niet gevonden werd. Eisers moeder heeft toen aan de broer van eisers vader gevraagd een reisagent te regelen. Eiser is bij terugkeer naar Afghanistan bang te worden gearresteerd door de Taliban en naar het front te worden gestuurd of vermoord, ook omdat hij behoort tot de Shamalie.
In zijn aanvullend gehoor in verband met de huidige situatie in Afghanistan heeft eiser onder meer het volgende verklaard. Hij kan niet terugkeren naar Afghanistan omdat hij problemen heeft met commandant B van de Mudjaheddin. Toen de Taliban aan de macht waren vroeg B eiser of hij zich bij hem wilde aansluiten om te vechten tegen de Taliban, hetgeen eiser weigerde. B heeft eiser bedreigd en gezegd dat hij hem nergens met rust zou laten. B is later in handen gekomen van de Taliban en is daarom gefrustreerd over eisers weigering. Van zijn vader heeft eiser later begrepen dat de Taliban eiser en zijn vader als krijgsgevangenen zouden hebben willen ruilen voor B. Daarom is eiser destijds ook opgepakt door de Taliban. Eisers broer is vanwege eiser acht tot negen maanden geleden door B opgepakt en eisers vader is naar Pakistan gevlucht. Eiser heeft zijn problemen met B niet tijdens eerdere gehoren verteld omdat dit niet de directe aanleiding was voor zijn vertrek en hij niet in een keer alles kon vertellen wat hij heeft meegemaakt. Dat eiser nu wordt gezocht door B, dat zijn broer door B is opgepakt en dat zijn vader naar Pakistan is gevlucht, heeft eiser voorts pas een paar maanden geleden gehoord.
2.9 Verweerder heeft de aan eiser verleende vergunning ingetrokken, omdat de grond voor verlening is komen te vervallen. Bij brief van 9 september 2002 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft de Minister bericht dat het kabinet, naar aanleiding van het ambtsbericht over Afghanistan van 19 augustus 2002 van de Minister van Buitenlandse Zaken, heeft besloten het categoriaal beschermingsbeleid te beëindigen. Voorts bestonden er ten tijde van de verlening van de vergunning geen andere gronden als genoemd in artikel 29 Vw om aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. In dit kader heeft verweerder ex artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw aan eiser tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen documenten ter onderbouwing van zijn identiteit en zijn reis heeft overgelegd. Evenmin heeft hij gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over zijn reis afgelegd. Het voorgaande doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij te vrezen had voor vervolging door de Taliban. Ook komt eiser op grond van de huidige situatie niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. In het voornemen is in dat kader overwogen dat, voor zover eiser meent dat de gewijzigde situatie in Afghanistan tevens nieuwe feiten of omstandigheden met zich mee heeft gebracht die van belang zijn voor zijn verblijfsrecht, eiser dit in zijn zienswijze naar voren kan brengen. In het bestreden besluit is overwogen dat de verklaringen die eiser in zijn aanvullend gehoor over zijn problemen met commandant B heeft afgelegd, niet geloofwaardig zijn en dat eiser reeds daarom niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw.
2.10 Eiser heeft aangevoerd dat de informatie uit het ambtsbericht van 19 augustus 2002 niet spoort met de feitelijke situatie in Afghanistan en Kabul, die met de dag slechter wordt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar een verklaring van de gezamenlijke Afghaanse belangenorganisaties in Nederland van 19 februari 2003. Voorts kan hem het ontbreken van documenten niet worden tegengeworpen. Eiser had ten tijde van de verleende vergunning wel een gegronde reden te vrezen voor vervolging van de zijde van de Taliban. Ten aanzien van de huidige situatie heeft eiser aangevoerd dat hij vóór het uitbrengen van het voornemen daaromtrent had moeten worden gehoord. Hij heeft nu niet in een zienswijze kunnen reageren op de ongeloofwaardig geachte verklaringen. Bovendien is hij niet in de gelegenheid gesteld op het rapport van gehoor correcties en aanvullingen in te dienen. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan door B – die nu een hooggeplaatste politiefunctionaris is - zal worden opgepakt en dat hij een reëel risico loopt om door hem te worden vermoord. Eiser heeft zijn problemen met B niet eerder gemeld, omdat dat niet de directe aanleiding was van zijn vertrek uit Afghanistan. In beroep heeft eiser ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw aangevoerd dat verweerder te weinig waarde hecht aan zijn eigen constatering dat er een verslechtering van de veiligheidssituatie optreedt. Amnesty International geeft in haar brief van 5 maart 2004 aan, dat een speciaal beleid voor Afghanistan geïndiceerd is. Inmiddels is de situatie in Afghanistan, zeker na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 12 februari 2004 (kenmerk 200307179/1), verslechterd. De parlementsverkiezingen zijn uitgesteld naar aanleiding van vrees voor acties van de zijde van de Taliban. Het advies van UNHCR is niet zo onverkort, als verweerder voordoet. In Kabul, waarnaar men voornamelijk terugkeert, zijn enorme problemen ontstaan met betrekking tot huisvesting, water, voedsel en gezondheidszorg. Het stimuleren van terugkeer van grote aantallen asielzoekers vanuit de niet-buurlanden ligt dan ook zeker niet voor de hand.
2.11 Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw heeft verweerder zich ter zitting en in zijn brief van 4 augustus 2004 op het volgende standpunt gesteld. In november 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht ten aanzien van de situatie in Afghanistan uitgebracht. Bij brief van 5 januari 2004 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft de Minister aangegeven, dat de algehele (veiligheids-)situatie in Afghanistan niet van dusdanige aard is dat deze zou leiden tot de conclusie dat het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd is. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de ABRS van 4 februari 2003 (kenmerk 200206105/1). De door eiser naar voren gebrachte omstandigheden die dateren van na het ambtsbericht, bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan de actualiteit op hoofdlijnen van de in het ambtsbericht neergelegde informatie over de algehele situatie in Afghanistan.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.12 Allereerst staat ter beoordeling de vraag of verweerder in redelijkheid heeft overwogen dat de grond waarop de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw is komen te vervallen.
2.13 Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar de brief van 9 september 2002 van de Minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, waarbij het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Afghanistan is beëindigd. De rechtbank is met eiser van oordeel dat deze verwijzing onvoldoende is. Eiser heeft in zijn zienswijze gesteld dat de situatie zoals geschetst in het ambtsbericht van augustus 2002 niet overeenstemt met de feitelijke situatie in Afghanistan en ter onderbouwing van zijn standpunt een verklaring van 19 februari 2003 van de gezamelijke Afghaanse belangenorganisaties in Nederland overgelegd. Uit het bestreden besluit had dienen te blijken dat verweerder van voornoemd stuk kennis heeft genomen, doch dat dit niet tot een andersluidend beleid leidt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de ABRS van 26 februari 2003, kenmerk 200206450/1. Weliswaar is er derhalve sprake van een motiveringsgebrek op grond waarvan het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, doch de rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit op dit punt in stand te laten. In haar uitspraken van 4 februari 2003 (met kenmerk 200206105/1) heeft de ABRS geoordeeld dat de beslissing van de Minister om ten aanzien van Afghanistan niet langer een categoriaal beschermingsbeleid te voeren de rechterlijke toets kan doorstaan. Voorts heeft de ABRS in haar uitspraak van de ABRS van 12 februari 2004 (met kenmerk 200307179/1) overwogen dat de informatie van diverse organisaties, waaronder het ambtsbericht van 12 november 2003, geen aanleiding geeft voor de conclusie dat een vertrekmoratorium geïndiceerd is. Eiser heeft onvoldoende geconcretiseerd dat voornoemd stuk concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van augustus 2002 en dat verweerder op grond daarvan in het licht van het daarvoor geldende toetsingskader als neergelegd in artikel 3.106 Vb, zijn beleidsbeslissing tot het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid zou dienen te herzien. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de ABRS van 8 december 2003, kenmerk 200305989/1.
2.14 Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre hetgeen waar eiser zich in het kader van artikel 83 Vw op heeft beroepen aanleiding vormt voor het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet langer op het standpunt kan stellen dat het opnieuw voeren van een categoriaal beschermingsbeleid niet geïndiceerd is.
2.15 Naar aanleiding van het verschenen ambtsbericht van 12 november 2003, heeft de Minister bij brief van 5 januari 2004 de Tweede Kamer ingelicht over het beleid voor Afghanistan. In deze brief heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het beleid, zijnde het niet voeren van bijzonder beleid voor Afghanistan, ongewijzigd kan worden voortgezet. De conclusie in deze brief luidt:
“Alhoewel de algehele situatie in Afghanistan nog reden tot zorg geeft, hecht ik veel belang aan het beleid van de andere EU-landen en de initiatieven in EU-verband die er momenteel zijn met het oog op terugkeer naar Afghanistan. Er is dan ook geen reden om een speciaal beleid te voeren voor Afghaanse asielzoekers”.
2.16 Eiser betwist niet de inhoud van het ambtsbericht van 12 november 2003, maar onder meer de daaruit door verweerder getrokken conclusies. Zoals de ABRS heeft overwogen in haar uitspraak van 8 november 2001 (kenmerk 200104464/1), is voor de beoordeling van de vraag of verweerder ten aanzien van Afghaanse asielzoekers een categoriaal beschermingsbeleid achterwege kan laten bepalend dat verweerder een ruime beleidsvrijheid heeft. De verantwoording over het gebruik van de bevoegdheid tot het al dan niet geven van tijdelijke bescherming dient primair te geschieden ten overstaan van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De rechtbank kan een dergelijk besluit niet anders dan terughoudend toetsen, temeer nu het hier niet betreft de afschaffing van een eerder gevoerd categoriaal beschermingsbeleid. Eiser heeft, door enkel te verwijzen naar de brief van Amnesty International van 5 maart 2004, onvoldoende geconcretiseerd waarom verweerder, in afwijking van zijn beleidsbeslissing, in voornoemd ambtsbericht aanleiding had moeten zien tot het opnieuw voeren van een speciaal beleid voor Afghanistan. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de ABRS van 8 december 2003, kenmerk 200305989/1.
2.17 Voorts heeft eiser aangevoerd dat de situatie in Afghanistan sinds het verschijnen van het ambtsbericht van november 2003 weer is verslechterd en ter onderbouwing daarvan gewezen op het uitstel van de parlementsverkiezingen. Dit enkele feit biedt echter onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de actualiteit op hoofdlijnen van de in het ambtsbericht neergelegde informatie over de algehele situatie in Afghanistan.
2.18 Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat in Kabul enorme problemen zijn ontstaan met betrekking tot huisvesting, water, voedsel en gezondheidszorg. Ook deze grief kan niet tot het door eiser beoogde resultaat leiden. Uit de door de staatssecretaris aan de Tweede Kamer toegezonden notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19637, nr. 588, p.4) blijkt, dat de algemene humanitaire situatie in beginsel geen aanleiding kan vormen voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid in afwijking van dit uitgangspunt de humanitaire situatie in Kabul bij zijn beleidsbeslissing had dienen te betrekken.
2.19 Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hetgeen eiser in het kader van artikel 83 Vw heeft aangevoerd niet leidt tot intrekking dan wel wijziging van het bestreden besluit.
2.20 Vervolgens staat de vraag ter beoordeling of verweerder op juiste gronden heeft overwogen dat eiser ten tijde van de verleende vergunning niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw. Nu verweerder niet heeft overwogen dat hetgeen eiser destijds aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd ongeloofwaardig is, kan de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid aan eiser het ontbreken van documenten heeft kunnen tegenwerpen, in dit kader achterwege blijven.
2.21 De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de verleende vergunning in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw. Alhoewel eiser te maken heeft gehad met ronseling door de Taliban, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij om die reden in de negatieve belangstelling van de Taliban stond. Dat eiser na zijn arrestatie is gevraagd of hij uit C afkomstig was, maakt niet zonder meer aannemelijk dat zijn Shamalie-afkomst een rol heeft gespeeld bij zijn arrestatie. Gesteld noch gebleken is dat eiser ooit eerder om die reden problemen heeft gehad. Dat eiser is gevraagd of hij een zoon van zijn vader was, leidt voorts niet zonder meer tot de conclusie dat er een verband bestaat tussen de arrestatie en verdwijning van zijn vader en de arrestatie van eiser. Wat van het voorgaande verder ook zij, vast staat dat eiser na enkele uren door vrijkoping is vrijgelaten, hetgeen niet duidt op een bijzondere belangstelling van de Taliban voor eiser. Niet valt in te zien waarom de Taliban eiser vervolgens weer zouden zoeken. Uit het ambtsbericht van 21 juni 2001 blijkt dat niet waarschijnlijk is dat de Taliban zelf personen bestraft die weigeren dienst te nemen. De stelling van eiser dat hij door de Taliban werd gezocht is enkel gebaseerd op niet nader onderbouwde vermoedens. Uit het voorgaande volgt dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de bezoeken van de Taliban aan het adres van de moeder van eiser, verband hielden met de eerdere arrestatie van eiser. Daarbij heeft verweerder terecht opgemerkt dat het feit dat eiser voor zijn vertrek uit zijn land van herkomst nog een nacht thuis heeft geslapen, er niet op duidt dat hij een gegronde reden had te vrezen voor vervolging van de zijde van de Taliban. Ten slotte is gesteld noch gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband hielden met de redenen van vertrek van eiser uit zijn land van herkomst, op grond waarvan in redelijkheid niet van eiser kon worden verland daarnaar terug te keren.
2.22 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat aan eiser gezien de huidige situatie geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw diende te worden verleend.
2.23 Om tot deze beoordeling te komen heeft verweerder de procedure gevolgd, als neergelegd in artikel 41, tweede lid, Vw. Verweerder heeft in het voornemen, waarin bekend is gemaakt dat de grond voor verlening van de vergunning is komen te vervallen, tevens kenbaar gemaakt dat het relaas van eiser (van destijds), noch de overige thans bekende feiten en omstandigheden, afgezet tegen het algemeen ambtsbericht van 19 augustus 2002 reden zijn om aan te nemen dat eiser (thans) in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op een van de andere gronden van artikel 29 Vw. Eiser is vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te dien aanzien kenbaar te maken. Eerst daarna is eiser over de nieuwe situatie nader gehoord. Verweerder heeft zijn besluit aangaande de huidige situatie vervolgens grotendeels gestoeld op de overweging dat de in het gehoor van 22 juli 2003 afgelegde verklaringen als ongeloofwaardig dienen te worden aangemerkt. Aan eiser is het rapport van dit nader gehoor eerst toegezonden tezamen met het bestreden besluit.
2.24 De rechtbank is van oordeel dat de wijze van totstandkoming van het bestreden besluit daarmee onzorgvuldig is geweest. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang. Door in het bestreden besluit voor de eerste maal in te gaan op de zijdens eiser in de zienswijze en in het aanvullend gehoor aangedragen nieuwe feiten en omstandigheden, en aan eiser tegen te werpen dat zijn nadere verklaringen in het gehoor van 22 juli 2003 ongeloofwaardig worden geacht, heeft verweerder eiser de mogelijkheid ontnomen om vóór het nemen van het bestreden besluit op dit standpunt te reageren. Het feit dat er eerder door verweerder een voornemen kenbaar is gemaakt en er zijdens eiser een zienswijze is uitgebracht, doet aan het voorgaande niet af, nu in genoemd voornemen louter een algemene overweging over de nieuwe feiten en omstandigheden is opgenomen, welke is gebaseerd op het relaas van eiser van destijds en eiser voorafgaand aan dit voornemen niet is gehoord of anderszins geraadpleegd over die nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank acht deze wijze van besluitvorming niet in overeenstemming met het systeem van de wet en de jurisprudentie, waaruit volgt dat de voornemenprocedure een essentieel onderdeel is van de voorbereiding van het besluit en waarin het belang van de zienswijze, uitgebracht voorafgaand aan het nemen van een besluit, wordt benadrukt.
2.25 De rechtbank verwijst daartoe allereerst naar de procedureregels, als vervat in Afdeling 4, paragraaf 3 Vw, welke zijn uitgewerkt in de artikelen 3.108 tot en met 3.120 Vb. Uit het in deze artikelen neergelegde systeem volgt, dat bij een asielaanvraag de vreemdeling eerst wordt gehoord, vervolgens op basis van de door de vreemdeling verstrekte informatie een voornemen wordt uitgebracht waarop de vreemdeling middels een zienswijze mag reageren, alvorens een besluit wordt genomen. Op grond van artikel 41 Vw wordt ook bij een voorgenomen intrekking een voornemenprocedure gevolgd, zij het dat daar geen gehoor van de vreemdeling aan vooraf gaat. In de Nota van Toelichting op artikel 3.115 tot en met 3.119 Vb (Stb. 2000, 497, p. 177) staat daarover het volgende vermeld:
” Ook het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 41 Vw aan de vreemdeling meegedeeld, voordat hiertoe wordt overgegaan. Het doel van deze voornemenprocedure is de vreemdeling in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze over de voorgenomen afwijzing of intrekking te geven (...). In de Wet wordt een onderscheid gemaakt tussen de voornemenprocedure die gevolgd wordt bij een voorgenomen afwijzing van een aanvraag (artikel 39 van de Wet) en die welke gevolgd wordt, indien overwogen wordt om een verblijfsvergunning in te trekken (artikel 41 van de Wet). In het laatstbedoelde geval wordt eerst een schriftelijk voornemen tot intrekking aan de vreemdeling toegezonden of uitgereikt, waarna de vreemdeling (zonodig) wordt gehoord mede aan de hand van de zienswijze. Bij de behandeling van een aanvraag is de volgorde andersom: pas nadat de vreemdeling is gehoord wordt het voornemen tot afwijzing van de aanvraag aan de vreemdeling toegezonden of uitgereikt. (...).Uit de artikelen 39 en 41 van de Wet volgt, dat in het voornemen wordt ingegaan op alle relevante gronden waarop de voorgenomen intrekking is gebaseerd, zodat het de vreemdeling duidelijk is waarop hij in zijn zienswijze moet ingaan. Anders gezegd, het schriftelijk voornemen dient als geheel voldoende toegespitst te zijn op de individuele vreemdeling, zodat de vreemdeling in staat is inhoudelijk te reageren op de voorgenomen afwijzing of intrekking.”
2.26 Voorts volgt uit het bepaalde in artikel 3.119 Vb, welk artikel evenzeer van toepassing is op de procedure tot intrekking van een verblijfsvergunning, dat indien zich na het uitbrengen van het voornemen feiten omstandigheden voordoen, dan wel reeds bekende feiten anders worden gewogen, die voor de beslissing van aanmerkelijk belang zijn, een nieuw voornemen wordt uitgebracht. Het in C3/15.3.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) vervatte beleid ter uitvoering van artikel 3.119 Vb, refereert daarbij uitdrukkelijk aan feiten en omstandigheden die een nieuw licht werpen op de geloofwaardigheid van het relaas van de asielzoeker.
2.27 Het belang van de zienswijze is voorts benadrukt in de uitspraken van de ABRS van 10 oktober 2002 (kenmerk 200204386/1) en 26 februari 2003 (kenmerk 200206450/1), waarin onder meer is overwogen dat de mogelijkheid voor de vreemdeling om een zienswijze naar voren te brengen, gelet op de wettelijke bepalingen inzake de voorneemprocedure die in asielzaken in de plaats is gekomen van de bezwaarprocedure, moet worden aangemerkt als een essentieel onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit op de aanvraag. Het feit dat het hier een procedure tot intrekking betreft doet aan de algemene strekking van voornoemde uitspraken inzake het belang van de mogelijkheid naar aanleiding van het voornemen een zienswijze uit te brengen niet af.
2.28 Uit het voorgaande volgt dat ook in procedure tot intrekking van de verblijfsvergunning het voornemen alle relevante gronden voor intrekking dient te bevatten om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen daarop in zijn zienswijze in te gaan. Indien zulks niet het geval is, omdat nadien feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die voor de beoordeling van aanmerkelijk belang zijn, dient de vreemdeling alsnog in de gelegenheid te worden gesteld zich daarover uit te laten. Door zich in het voornemen te beperken tot de algemene overweging als weergegeven onder 2.22 en geen hernieuwd voornemen uit te brengen naar aanleiding van de in de zienswijze en met name de gehoren naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, doch deze wel ten grondslag te leggen aan de handhaving van de intrekking van de vergunning, heeft verweerder in strijd met de uit het stelsel van de wet en artikel 3.119 Vb voortvloeiende zorgvuldigheid gehandeld.
2.29 Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 Awb en 3.119 Vb tot stand gekomen en komt het derhalve voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond worden verklaard en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
2.30 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand voor zover deze betrekking hebben op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw;
3.4 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004, in tegenwoordigheid van mr. A. Martens als griffier.
afschrift verzonden op: 29 september 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.