Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: 04/41659
Datum uitspraak: 16 december 2004
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1974,
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. drs. G.M. Vergouw,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L.T. Krabbenborg,
ambtenaar in dienst van de IND.
Bij besluit van 18 september 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 15 september 2004 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel.
Op 18 september 2004 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 november 2004. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Op 21 oktober 1996 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 16 maart 1997 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling ingewilligd.
Bij besluit van 8 juni 2000, bekendgemaakt op 27 juni 2000, heeft verweerder de aan eiser verleende toelating en erkenning als vluchteling ingetrokken.
Op 18 juli 2000 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 7 november 2002 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 13 november 2002 beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij uitspraak van 30 juli 2003 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het beroep ongegrond verklaard.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
2. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
3. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
4. Artikel 4:6 van de Awb geeft invulling aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De rechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 april 2003 (JV 2003/219).
5. Voor de bestuursrechter in vreemdelingenzaken vindt voornoemd beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in een discretionaire bevoegdheid, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode openstaat.
6. Het door eiser ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
7. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
8. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser vreest voor de Islamitische Yakboen Beweging (Ansar Al Islam) en de Hamawandi-stam. Ter onderbouwing van deze vrees heeft hij de volgende stukken overgelegd:
1. een nationale identiteitskaart van Irak op naam van eiser (met vertaling);
2. een kopie van een verklaring van de Islamitische Yakboen Beweging in Koerdistan-Irak van 2 augustus 1999 (met vertaling);
3. een kopie van een verklaring van de Islamitische Yakboen Beweging in Koerdistan-Irak van 1 juli 1999 (met vertaling);
4. een kopie van een aanmeldingsbrief voor een cursus georganiseerd voor de Iraakse Oppositie door Het Organisatiecommité voor Benelux van de Patriottische Unie Koerdistan (PUK) van 24 december 2002 (met vertaling);
5. een verklaring van de veiligheidsdienst in Suleymania, met als faxdatum 22 januari 2003 (onvertaald);
6. een brief van een “broer” van eiser van 20 oktober 2001 (met vertaling);
7. enkele krantenartikelen waaruit zou blijken dat de Ansar Al Islam zijn activiteiten in Koerdistan zou hebben hervat en zich zou hebben georganiseerd;
Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder vanwege de huidige slechte algehele situatie in Noord-Irak een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak zou moeten voeren. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij bij brief van 23 juli 2004 de volgende stukken overgelegd:
8. een brief van Harry Hummel, waarnemend directeur van Amnesty International (Afdeling Nederland), aan verweerder van 24 mei 2004;
9. een rapport van de UNHCR “Update to the International Protection Response to Asylum-Seekers From Iraq” van 1 maart 2004;
10. een brief van Burhan Jaf (hoofd van de “KRG-EU Mission”) aan Gerrit Schaafsma (verbonden aan Vluchtelingenwerk Nederland) van 13 april 2004;
11. een brief van Jennifer J. Johnson (verbonden aan de “Coalition Provisional Authority”) aan Eduard Nazarski (algemeen directeur van Vluchtelingenwerk Nederland) van 25 juni 2004;
12. een rapport van de UNHCR “The Present Situation of Human Rights in Iraq” van 4 juni 2004;
13. een beschikking van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 16 juni 2004.
In beroep heeft eiser twee verklaringen van PUK-buitenland (gevestigd in Den Haag) overgelegd, welke zijn gedateerd op respectievelijk 22 september 2004 en 28 september 2004.
9. Allereerst zal de rechtbank beoordelen of de feiten en omstandigheden die eiser eerst in beroep naar voren heeft gebracht, op grond van het bepaalde in artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken.
10. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van voormeld artikel 83 van de Vw 2000 moeten onder meer worden begrepen stukken die in de procedure in rechte worden overgelegd ten bewijze van vóór het nemen van het besluit gestelde feiten of omstandigheden, waarvan het bestaan eerst na het nemen van het besluit ter kennis van de vreemdeling is gekomen of die om andere redenen niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 behoorden te worden overgelegd.
11. De rechtbank is van oordeel dat de eerst in beroep overgelegde verklaringen van PUK-buitenland niet op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken. In dit verband is van belang dat uit de verklaring van PUK-buitenland van 22 september 2004 blijkt dat deze verklaring is afgegeven in antwoord op een brief van de gemachtigde van eiser van 20 september 2004 en dat uit de verklaring van PUK-buitenland van 28 september 2004 blijkt dat deze verklaring is afgegeven in antwoord op een brief van gemachtigde van 23 september 2004. Gezien het voorgaande is PUK-buitenland bereid binnen korte termijn verklaringen af te geven, indien daarom wordt verzocht. Er valt dan ook niet in te zien dat eiser of zijn gemachtigde niet eerder contact had kunnen opnemen met PUK-buitenland teneinde de verklaringen vóór het nemen van het bestreden besluit te kunnen overleggen.
12. Vervolgens overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser bij de herhaalde aanvraag heeft aangevoerd en de stukken die hij daarbij heeft overgelegd, niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Gelet hierop heeft verweerder eisers aanvraag met toepassing van het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft toegepast. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
14. Allereerst wordt vastgesteld dat eiser het standpunt van verweerder ten aanzien van de documenten, genoemd onder 1, 6 en 7 in rechtsoverweging 8, niet heeft betwist, zodat tussen partijen vaststaat dat deze documenten niet als nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen.
15. Voorts wordt ten aanzien van de documenten, genoemd onder 2 en 3 in rechtsoverweging 8, overwogen dat deze stukken, gelet op de data, vóór het nemen van het besluit op bezwaar in de vorige procedure hadden kunnen en derhalve hadden moeten worden overgelegd. Reeds hierom kunnen deze documenten niet worden aangemerkt als nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Eisers stelling dat hij deze documenten niet eerder heeft overgelegd, omdat hij van plan was terug te keren naar Noord-Irak, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover eiser in deze stelling dient te worden gevolgd, doet dit immers niet af aan het gegeven dat hij de documenten vóór het nemen van het besluit op bezwaar in de vorige procedure had kunnen overleggen.
16. Het document, genoemd onder 4 in rechtsoverweging 8, kan evenmin als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt. In dit verband is van belang dat het een kopie betreft. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het document niet uit een objectief verifieerbare bron afkomstig is, nu het document afkomstig is van de PUK en eiser voor deze partij werkzaam is geweest.
17. Het document, genoemd onder 5 in rechtsoverweging 8, is in de beroepsfase in de vorige procedure is overgelegd. Dit document is blijkens de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 juli 2003 op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep in de vorige procedure betrokken. Gelet hierop is, nog afgezien van de vraag of het document dient te worden aangemerkt als een feit of omstandigheid voorgevallen na het nemen van het besluit (op bezwaar) in de vorige procedure, geen sprake van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In dit verband is van belang dat de Afdeling bij uitspraak van 3 augustus 2001 (JV 2001/258) heeft overwogen dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 83 van de Vw 2000 de bedoeling van dit artikel is herhaalde aanvragen te voorkomen in geval van nova tussen het bestreden besluit en de uitspraak. Nu eiser heeft gekozen voor een rechterlijke beoordeling van het document in de vorige procedure, kan het geschil over dit stuk niet nogmaals aan de rechter worden voorgelegd. Dat is in strijd met het eerder vermelde ‘ne bis in idem’-beginsel.
18. In het kader van de toetsing aan het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers beroep op de huidige slechte algehele situatie in Noord-Irak en de stukken die hij in dit verband heeft overgelegd, niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het is immers op voorhand uitgesloten dat de huidige slechte algehele situatie in Noord-Irak kan afdoen aan het besluit (op bezwaar) in de vorige procedure en de overwegingen waarop dat rust. In dit verband is van belang dat de door eiser gestelde vrees voor de Islamitische Yakboen Beweging (Ansar Al Islam) en de Hamawandi-stam reeds in de vorige procedure is beoordeeld en dat eiser middels een beroep op de algehele situatie niet aannemelijk kan maken dat juist hij bij uitzetting naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling die wordt verboden in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
19. Verweerder heeft zich echter ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers beroep op de huidige slechte algehele situatie in Noord-Irak en de stukken die hij in dit verband heeft overgelegd, in het kader van de toetsing aan het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd, kan immers niet worden geoordeeld dat op voorhand is uitgesloten dat dit niet kan afdoen aan het besluit (op bezwaar) in de vorige procedure en de overwegingen waarop dat rust. Nu verweerder in het bestreden besluit tevens materieel op het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid is ingegaan, worden daaraan geen consequenties verbonden.
20. Ten aanzien van het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak wordt het volgende overwogen. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2001 in zaak no. 200104464/1; RV 2001, 11), moet de vraag of een asielzoeker voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt de minister een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel de minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Het is de taak van de rechter de beoordeling door de minister van de algehele situatie van het land van herkomst, die tot stand pleegt te komen in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele - en veiligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van de minister te stellen. De rechter dient het desbetreffende oordeel van de minister in beginsel te respecteren.
Bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is, beziet de minister of wordt voldaan aan de maatstaven, neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588).
21. In de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 25 juni 2004 (TK 2003-2004, 19 637, nr. 830) heeft verweerder zich op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 3 juni 2004 (hierna: het ambtsbericht) op het standpunt gesteld dat, gelet op de relatief veilige en stabiele situatie in Noord-Irak, een speciaal beleid ten aanzien van Noord-Irak niet noodzakelijk is.
22. De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid kon besluiten tot het instellen van een partieel categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak.
23. In de Notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001, aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal in juni 2001 (kamerstuk nummer 19 637, 588) (hierna ook te noemen: de Notitie), heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder aangegeven hoe hij voornemens is zijn beleidsvrijheid bij het voeren van een beleid van categoriale bescherming toe te passen. In paragraaf 3 “Een partieel beleid van categoriale bescherming en het verblijfsalternatief” is het volgende neergelegd: “ (…) het partieel afkondigen van een beleid van categoriale bescherming (is) niet in overeenstemming met het categoriale karakter van dit beleid. Indien een beleid van categoriale bescherming wordt gevoerd, is dit naar aanleiding van de algemene geweldsituatie in het gehele of een substantieel gedeelte van het land. In afwijking van dit algemene uitgangspunt zouden zich evenwel situaties kunnen voordoen waarbij een partieel beleid van categoriale bescherming eventueel wel gevoerd zou kunnen worden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden het behoren tot een specifieke groep of het afkomstig zijn uit een nader gespecificeerd gebied: (…)
Een situatie is mogelijk dat in een bepaald land een scheidslijn is aan te brengen die voortvloeit uit een VN resolutie of anderszins met instemming van de internationale gemeenschap is ontstaan. Hierbij wordt gedacht aan bijvoorbeeld de situatie in Kosovo. In dergelijke gevallen zou eveneens op grond van de geografische splitsing van het gebied een partieel beleid van categoriale bescherming geïndiceerd kunnen zijn.”
24. Bezien in het licht van de Notitie is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zijn beleid in redelijkheid een onderscheid heeft kunnen maken tussen Noord- en Centraal-Irak. In dit kader is van belang dat verweerder in zijn brief aan de Tweede kamer van 23 januari 2004 (naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 5 januari 2004) het volgende heeft aangegeven:
“In de provincies onder het bestuur van de KRG/KDP en de KRG/PUK in het Koerdische noorden van Irak lijkt weinig te zijn veranderd in de bestuursstructuur. De regeringen van de KRG/KDP en KRG/PUK functioneren op gelijke wijze als voorafgaand aan het militair ingrijpen”.
Verder is van belang dat verweerder in zijn voornoemde brief van 25 juni 2004 het volgende heeft aangegeven:
“Wat betreft de situatie in de provincies onder het bestuur van de Kurdistan Regional Government (KRG), beleidsmatig opgevat als Noord-Irak, kan worden gesteld dat de autonomie van de Kurdistan Democratic Party (KDP) en de Patriottic Union of Kurdistan (PUK) zich er verder bestendigt. In de bestuursstructuur van Noord-Irak is er dus op operationeel niveau weinig veranderd, hetzij de KDP en PUK formeel onder de bevoegdheid werken van de CPA”.
Gezien het voorgaande heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat Noord-Irak kan worden aangemerkt als een “nader gespecificeerd gebied” zoals bedoeld in de notitie. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situatie in Noord-Irak in vergelijking met de situatie in Centraal-Irak veilig en stabiel is en dat een speciaal beleid ten aanzien van Noord-Irak, gelet op de indicatoren, neergelegd in artikel 3.106, van het Vb 2000, niet geïndiceerd is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
25. Verweerders standpunt dat een speciaal beleid ten aanzien van Noord-Irak niet noodzakelijk is, is gebaseerd op het ambtsbericht van 3 juni 2004. Een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
26. Niet in geschil is dat het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Evenmin is in geschil dat er geen concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de informatie die in het ambtsbericht is neergelegd. Wel is eiser van mening dat verweerder, gelet op de informatie die in het ambtsbericht en de door hem overgelegde stukken is neergelegd, in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het voeren van een beleid van categoriale bescherming ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak. In dit verband heeft eiser gesteld dat aan alle indicatoren, neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000 wordt voldaan.
27. In artikel 3.106 van het Vb 2000 is het volgende bepaald:
“De indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet zijn:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.”
28. Met inachtneming van het in rechtsoverweging 20 aangeduide toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich gelet op de indicatoren, neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Noord-Irak niet is geïndiceerd. Hiertoe wordt overwogen dat uit de voornoemde brief van verweerder van 25 juni 2004 blijkt dat hij op basis van de informatie vervat in het ambtsbericht tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een opvallend relatief veilige en stabiele situatie in Noord-Irak. Hieruit kan worden afgeleid dat verweerder vooral de eerste indicator van belang heeft geacht in zijn beoordeling of ten aanzien van Noord-Irak sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Voorts kan uit het gegeven dat verweerder zijn beleid ten aanzien van Noord-Irak heeft gebaseerd op het ambtsbericht en dat in dit ambtsbericht informatie is opgenomen over de activiteiten van internationale organisaties (zie onder meer paragraaf 4.3) en het beleid in andere Europese landen (zie paragraaf 4.4), worden opgemaakt dat verweerder de indicatoren genoemd onder b en c in artikel 3.106 van het Vb 2000 eveneens bij zijn beoordeling heeft betrokken.
29. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de omstandigheid dat asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak niet gedwongen worden uitgezet geen aanleiding geeft tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Daartoe is het volgende redengevend.
30. In paragraaf C1/6.3 van de Vc 2000, dat ziet op het vertrekmoratorium, zoals geregeld in artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000, is het volgende bepaald:
“Mocht de periode waarin uitzetting niet plaatsvindt te lang gaan duren, dan zal overwogen worden of het bieden van categoriale bescherming (zie C1/4.5) geïndiceerd is.”
31. De rechtbank stelt vast dat verweerder van 7 februari 2003 tot 1 februari 2004 een vertrekmoratorium ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak heeft gevoerd. Verder wordt vastgesteld dat verweerder, gelet op de verklaringen van zijn gemachtigde ter zitting, direct na beëindiging van het vertrekmoratorium heeft besloten dat geen gedwongen uitzetting van asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak zal plaatsvinden en dat deze praktijk thans nog steeds voortduurt. Nu sprake is van een lange periode waarin geen uitzetting heeft plaatsgevonden, dient verweerder, gelet op zijn in de vorige rechtsoverweging weergegeven beleid, te bezien of deze omstandigheid aanleiding geeft voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid.
32. Voorts is van belang dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning is, maar dat de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag is en dat die bevoegdheid niet discretionair van aard is (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2001 in zaak nr. 200101994/1, JV 2001, 166). Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient derhalve bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2003 in zaak nr. 200300506/1, JV 2003/280).
33. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 18 september 2004;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S.M. Bak, mr. W.P.C.G. Derksen en mr. P.E.M. Messer-Dinnissen, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2004 in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten als griffier.
de griffier de voorzitter
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 16 december 2004?