RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnrs.: 04/52238, 04/52239, 04/52240 en 04/52242 BEPTDN
uitspraak: 17 december 2004
inzake: A,
geboren op [...] 1966,
van Israëlische nationaliteit,
IND dossiernummer: 0202.19.8126,
verzoeker,
en
B,
geboren op [...] 1972
van Oezbekistaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 0202.19.8126
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.F. Kiers, advocaat te Deventer,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.A. Lukkien, werkzaam bij de IND.
Op 21 november 2004 hebben verzoekers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikkingen van 24 november 2004 afwijzend op de aanvragen beslist.
Bij beroepschriften van 24 november 2004 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen voormelde beschikkingen. Deze beroepen zijn geregistreerd onder AWB 04/52238 BEPTDN en 04/52240 BEPTDN. Verzoekers is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschriften van 24 november 2004 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op de beroepen wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoeker gezonden. De openbare behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 10 december 2004. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Feiten en standpunten van partijen
Verzoekers hebben op 19 februari 2002 voor de eerste maal aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 ingediend. Bij beschikkingen van 6 augustus 2002 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Nadat verzoekers beroep hebben ingesteld, heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Roermond, bij uitspraken van 2 juni 2004 de beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn bevestigd bij uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 9 september 2004.
Verzoekers hebben op 21 november 2004 herhaalde aanvragen ingediend. In dat kader hebben zij de volgende gegevens overgelegd:
- een arrestatiebevel van verzoekster van 22 mei 2004;
- het paspoort van verzoekster;
- twee Engelstalige internetartikelen van HRW inzake Oezbekistan van 25 en 28 oktober 2004;
- een Russisch internetartikel van HRW inzake Oezbekistan van 9 september 2004;
- een krantenartikel van het Nederlands Dagblad van 14 oktober 2004 inzake Oezbekistan;
- een krantenartikel van Elzeviers weekblad van 31 juli 2004 inzake Centraal Azië.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen. Hetgeen door verzoekers naar voren is gebracht niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden.
Ten aanzien van verzoekster heeft verweerder overwogen dat het arrestatiebevel niet kan worden aangemerkt als een novum omdat wegens het ontbreken van referentiemateriaal niet kan worden vastgesteld dat het authentiek is. Het feit dat het arrestatiebevel ziet op een gebeurtenis in het jaar 2003, terwijl verzoekster toen al in Nederland was, doet ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van de authenticiteit van het document. Verzoekster heeft evenmin aan de hand van het relaas over het document aannemelijk gemaakt dat het authentiek is.
Het paspoort is in de eerdere procedure overgelegd en de omstandigheid dat de uitreisstempels zijn verlopen leidt niet tot andere conclusies ten aanzien van het asielrelaas. Er is geen sprake van een novum.
De overige artikelen zien slechts op de algemene situatie in Oezbekistan en zijn derhalve geen nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Ten aanzien van verzoeker heeft de rechtbank overwogen dat hij geen documenten heeft overgelegd en dat, voor zover zijn aanvraag een afhankelijk karakter draagt, de aanvraag van verzoekster is afgewezen.
Er bestaat volgens verweerder derhalve geen aanleiding de aanvraag inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat hun aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Naar het oordeel van verzoekers is voldoende gebleken van nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden en was een nader onderzoek in deze aangewezen. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) mag een stuk waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld niet zonder meer terzijde worden geschoven.
Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom het ontbreken van referentiemateriaal doorslaggevend is voor de conclusie dat de echtheid van het document niet kan worden vastgesteld. Verweerder had de echtheid kunnen vaststellen door middel van een onderzoek door Bureau Documenten te Zwolle of door middel van een individueel ambtsbericht. Indien het overgelegde document echt is, heeft verzoekster te vrezen voor vervolging. Zij kon het stuk gelet op de datering niet in de eerste procedure overleggen en om die reden mag haar het ontbreken van referentiemateriaal niet worden tegengeworpen. Het document is in het algemeen gericht aan bekenden en kennissen van verzoekster die er vervolgens voor moeten zorgen dat zij naar de autoriteiten wordt gebracht. Het document is aan de schoonmoeder van verzoekster gegeven en zij heeft het meegegeven aan iemand die naar Nederland reisde. Bij terugkeer bestaat een reëel risico op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM.
Ten aanzien van verzoeker is aangevoerd dat hij om een afgeleide status verzoekt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, Vw 2000. Daarbij is aangegeven dat in de toekomst ook een echtgenoot met een andere nationaliteit voor een dergelijke status in aanmerking kan komen.
Beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
Gelet op de jurisprudentie van de ABRS, verwezen zij onder meer naar de uitspraak van 4 april 2003, JV 2003, 219 en de uitspraak van 21 juli 2003, JV 2003, 432, moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 6 augustus 2002 van deze rechtbank, zittinghoudende te Roermond, bevestigd door de uitspraak van de ABRS van 9 september 2004, in rechte is komen vast te staan dat verzoekers niet kunnen worden aangemerkt als vluchteling, dat zij bij uitzetting reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen.
De aanvragen van 9 september 2004, die aan de bestreden beschikkingen ten grondslag liggen, moeten derhalve worden aangemerkt als nieuwe aanvragen in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de overgelegde stukken ertoe strekken om aannemelijk te maken dat verzoekers reden hebben om te vrezen voor hun leven in vrijheid.
Teneinde te worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, dient een alsnog overgelegd document te kunnen worden aanvaard als objectieve bron die de feiten, gesteld in het asielrelaas, bevestigt, zodat het relaas in het licht daarvan opnieuw onder ogen moet worden gezien. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb en artikel 31 van de Vw 2000 is het niet aan verweerder om de valsheid van een document aan te tonen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 25 september 2003, JV 2003/504. Verzoekster dient door middel van haar relaas over de documenten aannemelijk te maken dat het authentieke documenten betreffen en dat zij relevant zijn voor het relaas.
Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat de documenten die betrekking hebben op de algemene situatie in Oezbekistan en niet op de positie van verzoekers en derhalve geen nieuw feit kunnen opleveren als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid Awb, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. De beoordeling van de gegrondheid van de asielaanvraag vindt plaats op grond van het asielrelaas in het licht van hetgeen bekend is over de algemene situatie in het land van herkomst. Gelet hierop kunnen deze documenten, hoewel ze niet zien op de situatie van verzoekers persoonlijk, wel van belang zijn voor de beoordeling van het asielrelaas en kunnen zij in beginsel een nieuw feit opleveren als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid Awb.
Verweerders motivering van de bestreden besluiten is derhalve in zoverre niet juist.
Verweerder heeft voorts overwogen dat het arrestatiebevel geen novum als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is, omdat niet kan worden vastgesteld dat het een authentiek document betreft.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in redelijkheid niet tot dit oordeel heeft kunnen komen en overweegt daartoe als volgt.
Het document dateert van 22 mei 2004 en is nadien in handen gekomen van verzoekster. Het document kon derhalve niet ten tijde van de besluitvorming door verweerder in de eerdere procedure worden ingebracht.
Nu moet worden aangenomen dat het document nieuw is, dient de vraag te worden beantwoord of het document authentiek is.
De voorzieningenrechter overweegt daaromtrent, dat uit het rapport van de Kmar van 21 november 2004 blijkt, dat het een origineel document betreft waarop door de Kmar geen sporen van vervalsingen zijn aangetroffen. Voorts past de datum die in het document wordt genoemd, januari 2003, in de praktijk van de autoriteiten van Oezbekistan om valse beschuldigingen te uiten.
Tevens acht de voorzieningenrechter, bezien in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst zoals die uit de ambtsberichten blijkt, het relaas van verzoekster over de wijze van verkrijging van het document niet onaannemelijk.
Tenslotte is het de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden om welke reden verweerder geen referentiemateriaal bezit. De situatie dat de Kmar niet met betrekking tot alle documenten referentiemateriaal heeft, moge zo zijn, maar brengt het onder omstandigheden onaanvaardbare risico met zich mee dat in het oordeel dat een document geen novum is omdat niet kan worden vastgesteld dat het een authentiek document betreft, een zekere mate van willekeur schuilt.
Het vorenoverwogene brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder de aanvragen niet heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere (afwijzende) beschikkingen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaken en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kunnen eindigen. De voorzieningenrechter verklaart derhalve met toepassing van artikel 8:86 van de Awb de beroepen gegrond en vernietigt het bestreden besluit met betrekking tot verzoekster. Nu op verzoekers aanvraag is beslist onder verwijzing naar de afwijzende beschikking van zijn echtgenote, komt ook de beschikking met betrekking tot verzoeker voor vernietiging in aanmerking.
Nu verzoekers de behandeling van hun aanvragen in Nederland mogen afwachten en het stadium van de procedure zich, door gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de bestreden besluiten, wederom bevindt in de aanvraagfase, hebben verzoekers geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening.
De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening worden derhalve afgewezen.
Voor vergoeding van de kosten die verzoeker in verband met het indienen van het verzoekschrift of het beroepschrift heeft moeten maken, bestaat aanleiding. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn deze kosten begroot op euro 966,- (2 verzoekschriften, 2 beroepschriften, zitting, samenhangende zaken) als kosten voor verleende rechtsbijstand.
- verklaart de beroepen, bekend onder nummers AWB 04/52238 en 04/52240 BEPTDN gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten en draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad euro 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet voldoen;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening bekend onder nummers 04/52239 en 04/52242 BEPTDN af.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin op het beroep is beslist, binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. B.I. Klaassens, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier op 17 december 2004.
Afschrift verzonden: 17 december 2004