RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: 04/52627 BEPTDN en 04/52628 BEPTDN
uitspraak: 17 december 2004
inzake: A,
geboren op [...] 1969,
van Chinese nationaliteit,
IND dossiernummer: 0205.11.2000,
verzoeker,
gemachtigde: mr. T.E. Breton-de Munck, advocaat te Lisse,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.A. Lukkien, werkzaam bij de IND.
Op 23 november 2004 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikking van 26 november 2004 afwijzend op de aanvraag beslist.
Bij beroepschrift van 26 november 2004 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen voormelde beschikking. Dit beroep is geregistreerd onder AWB 04/52627 BEPTDN. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 26 november 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoeker gezonden. De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 10 december 2004. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn na voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Feiten en standpunten van partijen
Verzoeker heeft op 11 mei 2002 voor de eerste maal een aanvraag om verlening voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 ingediend. Bij beschikking van 21 oktober 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Nadat tegen deze beschikking beroep is ingesteld, heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Maastricht, bij uitspraak van 10 februari 2004 het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 11 mei 2004.
Verzoeker heeft op 23 november 2004 een herhaalde aanvraag ingediend. In dat kader heeft hij de volgende stukken overgelegd:
- een certificaat van het Bureau du Tibet te Parijs d.d. 30 december 2003;
- een brief van een klooster d.d. 5 december 2003;
- een brief van de moeder van eiser d.d. 3 september 2003;
- een artikel genaamd “Illegal migrants are not refugees” uit People’s Review;
- een brief van Bos Advocaten d.d. 19 augustus 2004 met enkele vragen gericht aan de Dalai Lama;
- een artikel genaamd “Dangerous Crossing: Conditions Impacting the Flight of Tibetan Refugees / 2003 Update”.
Eiser wil met het overleggen van deze stukken aannemelijk maken dat de Chinese overheid hem in Tibet zoekt. Eiser heeft gedemonstreerd en uit deze stukken blijkt dat degenen die hebben geprotesteerd en gedemonstreerd worden vervolgd. Hiernaast heeft verzoeker gewezen op het nieuwe ambtsbericht Tibet van april 2004.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Hetgeen door verzoeker naar voren is gebracht kan niet worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden.
Het eerste document is tijdens de eerste procedure overgelegd en van dit document kan wegens het ontbreken van referentiemateriaal de authenticiteit niet worden vastgesteld. De brief van het klooster en van de moeder van eiser zijn eveneens tijdens de eerste procedure overgelegd. De overige stukken hebben betrekking op de algemene situatie in Tibet en zien niet op de persoonlijke situatie van eiser, waarbij geldt dat de verklaringen van eiser over deelname aan een demonstratie in China in de eerste procedure zijn beoordeeld op zwaarwegendheid.
De overgelegde stukken zijn derhalve geen nova in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De mogelijke schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer van eiser naar China is tijdens de eerdere procedure al beoordeeld. Eiser heeft geen persoonlijke nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan aannemelijk is dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. De wijzigingen ten opzichte van het ambtsbericht van maart 2003 betreffende de terugkeer van Tibetanen maakt dit niet anders, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op illegale wijze het land heeft verlaten.
Tenslotte heeft verweerder overwogen dat in de aard en omvang van hetgeen zich afspeelt in Tibet geen grond aanwezig is voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid.
Er bestaat volgens verweerder derhalve geen aanleiding de aanvraag inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Een aantal documenten zijn niet in de eerdere procedure ingebracht. Verweerder heeft deze documenten niet zorgvuldig beoordeeld. Gelet op het ambtsbericht van april 2004 is het illusoir om te veronderstellen dat eiser bij zijn terugkeer naar Tibet niet mishandeld en gefolterd zal worden. In Shigatse is een speciale gevangenis in gebruik genomen om vluchtelingen die tijdens de vlucht zijn opgepakt te detineren. Bij zijn uitreis heeft verzoeker niet de juiste procedures gevolgd en is niet legaal uitgereisd. Verzoeker heeft Tibet op illegale wijze verlaten, daarnaast heeft hij politiek asiel in het buitenland aangevraagd en heeft hij langdurig in het buitenland verbleven. Terugkeer naar China zal een schending opleveren van artikel 3 EVRM.
Beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
Gelet op de jurisprudentie van de ABRS, verwezen zij onder meer naar de uitspraak van 4 april 2003, JV 2003, 219 en de uitspraak van 21 juli 2003, JV 2003, 432, moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Met de uitspraak van 10 februari 2004 van deze rechtbank, zittinghoudende te Maastricht, in hoger beroep bevestigd bij uitspraak van 9 mei 2004, is in rechte is vast komen te staan dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling en dat hij bij uitzetting naar China geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De aanvraag van 23 november 2004, die aan de bestreden beschikking ten grondslag ligt, moet derhalve worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb.
De voorzieningenrechter stelt vast dat door de gemachtigde van verweerder ter zitting is gesteld dat verweerder de aanvraag van verzoeker heeft afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb en dat niet bedoeld is om in het bestreden besluit subsidiair een inhoudelijk standpunt in te nemen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de drie eerstgenoemde overgelegde documenten geen nova betreffen in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het certificaat van 30 december 2003, de brief van het klooster 5 december 2003 en de brief van 3 september 2003 van de moeder van verzoeker zijn alle in de eerdere procedure overgelegd en zijn derhalve in het kader van onderhavige procedure niet te beschouwen als nieuwe feiten en omstandigheden.
Niettemin is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker niet heeft mogen afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking.
De voorzieningenrechter wijst in dit verband op het belang van het algemeen ambtsbericht Tibet van april 2004. Het individuele relaas van verzoeker dient te worden bezien in het licht van dit ambtsbericht.
Uit dit ambtsbericht blijkt dat afgezien van enkele positieve ontwikkelingen de mensenrechtensituatie in Tibet zorgelijk blijft. Tibetanen die het land hebben verlaten zonder de juiste procedures te volgen (bijvoorbeeld zonder paspoort of met een vals paspoort) zullen worden ondervraagd wanneer zij terugkeren naar China. Dit geldt ook voor Tibetanen waarvan de autoriteiten vermoeden dat zij politiek asiel hebben aangevraagd of die langere tijd in het buitenland hebben verbleven. Opgepakte Tibetanen lopen het risico te worden mishandeld of gefolterd in detentie.
In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker asiel heeft aangevraagd en dat hij langere tijd in het buitenland heeft verbleven. Verder moet worden aangenomen dat verzoeker illegaal is uitgereisd nu hij lopend en zonder documenten van Tibet naar Nepal is gegaan zonder de juiste procedures te volgen.
In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat de rechtbank blijkens haar uitspraak van 10 februari 2004 in de eerdere procedure, welke is bevestigd bij uitspraak van de ABRS van 11 mei 2004, is uitgegaan van de geloofwaardigheid van het relaas. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien dat, zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting betoogd, de geloofwaardigheid zich niet zou uitstrekken tot het reisverhaal.
De voorzieningenrechter concludeert dat het ambtsbericht van april 2004 in combinatie met de individuele omstandigheden van verzoeker kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of omstandigheid.
De voorzieningenrechter beantwoordt vervolgens de in dit geding aan de orde zijnde vraag of op voorhand is uitgesloten dat deze (nieuwe) omstandigheid kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dit rust, negatief. Het is immers niet op voorhand uit te sluiten dat hetgeen in het ambtsbericht is weergegeven met betrekking tot de situatie waarin verzoeker verkeert, afdoet aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Onder deze omstandigheden mocht verweerder derhalve geen toepassing geven aan artikel 4:6 van de Awb, maar moest verweerder de aanvraag inhoudelijk beoordelen.
Uit het voorgaande volgt dat de drie overgelegde documenten met betrekking tot de algemene situatie in Tibet geen bespreking behoeven.
Nader onderzoek kan redelijkerwijs niet bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen.
De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Nu verzoeker de behandeling van zijn aanvraag in Nederland mag afwachten en het stadium van de procedure zich, door gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit, wederom bevindt in de aanvraagfase, heeft verzoeker geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen.
Voor vergoeding van de kosten die verzoeker in verband met het indienen van het verzoekschrift of het beroepschrift heeft moeten maken, bestaat aanleiding. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn deze kosten begroot op euro 644,- (verzoekschrift, beroepschrift) als kosten voor verleende rechtsbijstand.
- verklaart het beroep, bekend onder nummer AWB 04/52627 BEPTDN gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad euro 644, - onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer AWB 04/52628 BEPTDN af.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin op het beroep is beslist, binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. B.I. Klaassens, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier op 17 december 2004.
Afschrift verzonden: 17 december 2004