ECLI:NL:RBSGR:2004:AS5097

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/75466
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van een minderjarige en de verplichting tot onderzoek naar opvangmogelijkheden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 oktober 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de asielaanvraag van een minderjarige vreemdeling, A, van Guinese nationaliteit. A had op 22 december 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen onderzoek naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst had plaatsgevonden, ondanks dat het asielrelaas van A als ongeloofwaardig werd beschouwd. De rechtbank stelde vast dat de redenen voor de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas niet direct verband hielden met de woonplaats of identiteit van A, en dat de IND niet in redelijkheid kon stellen dat er geen onderzoek naar opvang nodig was. De rechtbank verklaarde het beroep van A gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de IND en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan A. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de IND om zorgvuldig te motiveren waarom er geen onderzoek naar opvangmogelijkheden wordt gedaan, vooral in gevallen waarin de geloofwaardigheid van het asielrelaas ter discussie staat.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/75466 BEPTDN 5
uitspraak: 18 oktober 2004
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1984,
verblijvende te Groningen,
van Guinese nationaliteit,
IND dossiernummer: 0012.23.8006,
eiser,
gemachtigde: mr. C.B.T. Libosan-Besjes, advocaat te Nijmegen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.A. Lukkien, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 22 december 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 28 juni 2001, bekend gemaakt op 29 juni 2001, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij beroepschrift van 20 juli 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Bij brief van 8 januari 2002 heeft de rechtbank het beroepschrift aangemerkt als bezwaarschrift en ingevolge artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan verweerder, voor zover het gericht is tegen de weigering van verweerder eiser een verblijfsvergunning regulier te verlenen als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Bij uitspraak van deze rechtbank van 8 april 2002 is het beroep van eiser voor het overige ongegrond verklaard.
Bij beschikking van 22 juli 2002 heeft verweerder besloten aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ”alleenstaande minderjarige vreemdeling” te verlenen. Daarbij heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het door de rechtbank als bezwaarschrift aangemerkte beroepschrift van 20 juli 2001 onder toepassing van artikel 6:10 Awb zal worden behandeld als bezwaarschrift tegen de beschikking van 22 juli 2002.
Bij beschikking van 5 september 2002 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 2 oktober 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 juli 2004. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunt van partijen
Verweerder heeft in het besluit in primo van 22 juli 2002 verwezen naar hetgeen eerder omtrent de toelating als minderjarige asielzoeker is overwogen in het asielbesluit van 28 juni 2001. Verweerder heeft hierin overwogen dat, nu eisers verklaringen met betrekking tot zijn asielrelaas ongeloofwaardig worden geacht, verweerder ook niet geloofwaardig acht dat er geen sprake is van opvang in het land van herkomst. In het besluit op bezwaar van 5 september 2002 verwijst verweerder nog naar paragraaf B1/2.2.9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) waarin staat vermeld dat ingevolge artikel 18, eerste lid onder c van de Vw een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht nog niet meebrengt dat hij geen aanspraak kan maken op het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarigen. Hij heeft voldoende informatie gegeven omtrent zijn woonadres, onderzoek naar de vraag naar opvang is derhalve mogelijk. Voorts heeft eiser gesteld dat, nu zijn aanvraag dateert van vóór 4 januari 2001, het beleid zoals dat gold voor die tijd van toepassing is.
Verweerder heeft gesteld dat ook toepassing van het “oude beleid” tot een zelfde besluit zou hebben geleid.
Toepasselijke regelgeving
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, voorzover thans van belang, worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 is een voorwaarde voor aanwending van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, dat er naar het oordeel van de minister voor de alleenstaande minderjarige vreemdeling, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder eiser in redelijkheid een vergunning regulier op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft kunnen onthouden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In het TBV 2001/33 inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen (thans opgenomen als paragraaf C2/7 en C5/24 in de Vc 2000) is een overgangsregeling opgenomen volgens welke, voorzover thans van belang, op alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen die een aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, vóór 1 januari 2004 hebben ingediend, het beleid van toepassing is als beschreven in het TBV 1996/1, dat paragraaf B7/13 (oud) van de Vc1994 vervangt.
Eisers aanvraag dateert van vóór 4 januari 2001, zodat op het bestreden besluit het beleid, zoals neergelegd in TBV 1996/1, van toepassing is. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit het beleid, zoals dat is neergelegd in de Vc 2000 toegepast, en derhalve een onjuist toetsingskader gehanteerd. Nu verweerder heeft betoogd dat een beslissing ingevolge het “oude beleid” tot eenzelfde resultaat zou hebben geleid overweegt de rechtbank voorts het navolgende.
TBV 1996/1 bepaalt voor het geval de asielaanvraag niet voor inwilliging in aanmerking komt het volgende: “ Indien is vastgesteld dat de minderjarige niet in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag van Genève of voor een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen, zal worden beoordeeld of verwijdering van de minderjarige verantwoord is te achten. Daartoe zal in eerste instantie worden getracht de minderjarige met zijn ouders in het buitenland te verenigen. Als dit niet mogelijk is, zal worden beoordeeld of er andere adequate opvang in het land van herkomst aanwezig is.” Uit IND werkinstructie 53 van 12 maart 1996 blijkt dat in het individuele geval in beginsel onderzoek wordt gedaan naar de opvangmogelijkheden in het land van herkomst door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Een dergelijk onderzoek vindt niet plaats indien er adequate opvang mogelijk is door instellingen in het land van herkomst; in geval van oudere ama’s die verklaren dat hun ouders of meerjarige bloed- en aanverwanten nog in leven zijn en adresgegevens verstrekken; in geval van oudere ama’s die in het land van herkomst op niet ongebruikelijke wijze in hun levensonderhoud hebben voorzien.
De situatie dat het asielrelaas van de minderjarige ongeloofwaardig wordt geacht, wordt noch in TBV 1996/1 noch in de werkinstructie genoemd als reden om geen onderzoek naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst te doen. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat redelijkerwijs niet van verweerder gevergd kan worden onderzoek naar opvang te doen indien, door gebrek aan medewerking van de vreemdeling, niet kan worden vastgesteld of in het land van herkomst opvang aanwezig is. Een dergelijke situatie zal zich bijvoorbeeld voordoen indien de gestelde nationaliteit ongeloofwaardig wordt geacht en/of de informatie van de vreemdeling met betrekking tot de woonplaats vanwaar hij afkomstig is ongeloofwaardig wordt geacht.
Hiervan is in het geval van eiser geen sprake. Eisers asielrelaas werd ongeloofwaardig geacht, terwijl dit oordeel van verweerder door de rechtbank in de uitspraak van 8 april 2002 (AWB 01/33232 OVERIN A S2) werd bevestigd. Eisers nationaliteit en informatie met betrekking tot zijn woonplaats werd echter niet ter discussie gesteld. De redenen waarom zijn asielrelaas ongeloofwaardig werden geacht hadden met name betrekking op het asielrelaas op zich. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen alleen op grond van de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas onderzoek naar opvang niet plaats behoefde te vinden. Verweerder heeft aldus zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad EUR 109 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2004 in tegenwoordigheid van L. Nijenhuis als griffier.
Afschrift verzonden: 28 oktober 2004