RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector kanton - locatie Leiden
rl
rolnr. 432628/04-4133
datum: 10 november 2004
de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: E. van Mastrigt,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] (ZH),
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. L.J.E. Beers.
Partijen worden aangeduid als "Dexia" en "[gedaagde]".
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding dd 2 september 2003 voor de sector civiel, locatie Den Haag, van deze rechtbank,
- de conclusie van eis met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, met producties,
- de conclusie van repliek, tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis in conventie tevens antwoord in reconventie, met producties,
- het vonnis d.d. 7 juli 2004, houdende verwijzing van de zaak naar de sector kanton, locatie Leiden;
- het exploit van oproeping d.d. 23 juli 2004,
- de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, tevens houdende akte wijziging van gronden, met producties,
- de conclusie van dupliek in reconventie, met producties.
Dexia vorderde bij inleidende dagvaarding in conventie veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 22.008,80 vermeerderd met 0,96% overeengekomen rente per maand over € 19.869,94 vanaf 28 juli 2003 en met proceskosten, uit hoofde van een met verlies geëindigde aandelenlease-overeenkomst ("WinstVerDriedubbelaar"). Bij repliek heeft zij haar vordering voorwaardelijk, namelijk voor het geval de primaire vordering in conventie wordt afgewezen en het beroep van [gedaagde] op ontbinding of vernietiging van de overeenkomst geheel of gedeeltelijk slaagt, gewijzigd in dier voege dat zij voor dat geval vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag gelijk aan het verschil tussen de aankoopwaarde van de effecten minus de waarde daarvan op de datum van vernietiging of ontbinding van de overeenkomst, althans de datum van verkoop van de aandelen.
[gedaagde] voert zeer uitvoerig verweer, waarop de kantonrechter in het navolgende zal ingaan voorzover dit voor de beslissing van belang is. In reconventie vordert [gedaagde] primair een verklaring voor recht, dat de overeenkomst van 7 oktober 1999 tussen partijen vernietigd is op grond van dwaling, met veroordeling van Dexia tot terugbetaling van € 8.187,84 met wettelijke rente plus € 45,38, subsidiair ontbinding van die overeenkomst met dezelfde terugbetaling en verrekening van hetgeen in conventie mocht worden toegewezen. Bij repliek in reconventie heeft [gedaagde] als vernietigingsgrond naast dwaling strijd met de Wet op het Consementenkrediet (Wck) aangevoerd.
Op grond van de onweersproken inhoud van de stukken gaat de kantonrechter van het volgende uit.
Dexia is de rechtsopvolger van Legio Lease B.V. en Bank Labouchère N.V. In het navolgende worden zij ook met "Dexia" aangeduid.
Op of omstreeks 7 oktober 1999 heeft [gedaagde] een aandelenlease-overeenkomst onder nummer 74225641 van het type "WinstVerDriedubbelaar" met Legio-Lease gesloten met de volgende kenmerken:
De overeenkomst heeft een looptijd van 36 maanden waarbij [gedaagde] van Dexia een door haar gekocht pakket aandelen/effecten met een aankoopbedrag van in totaal € 39.022,50 least voor een lease-som van € 47.210,20. Deze lease-som is opgebouwd uit het voormelde aankoopbedrag en een bedrag van € 8.187,70 aan rente. De aandelen worden in drie tranches gekocht, telkens tegen dezelfde koers. De tweede en derde tranche worden uitgevoerd 12 resp. 24 maanden na de eerste.
[gedaagde] diende volgens de overeenkomst de genoemde leasesom als volgt aan Dexia te voldoen:
36 gelijke maandelijkse termijnen van € 227,44;
één termijn van € 45,38 in of omstreeks de 35e maand;
en een slottermijn van € 38.997,12 aan het einde van de overeenkomst, volgens de overeenkomst in principe te verrekenen met de verkoopopbrengst van de aandelen.
Op of omstreeks 8 mei 2003 heeft Dexia aan [gedaagde] de eindafrekening gezonden, vermeldende de opbrengst van de aandelen (ook wel aangeduid met: de waarden) per 10 oktober 2002.
Deze afrekening houdt, kort samengevat, in:
Opbrengst: € 19.380,00
Eerste aflossingstermijn 45,38-
Restant hoofdsom 38.977,12-
Totaal aan inhaalincasso's 27,44-
Saldo te voldoen € 19.869,94.
De gevorderde hoofdsom bestaat uit dit laatste bedrag vermeerderd met € 948,86 rente daarover tot 27 juni 2003 en met € 1.190,00 buitengerechtelijke incassokosten incl. BTW.
1. De kantonrechter ziet geen aanleiding de beslissing aan te houden totdat in een of meer andere zaken, waarin Dexia partij is, zal zijn beslist.
2. Het verweer van de verste strekking is dat de overeenkomst nietig is wegens strijd met de Wck, hierin bestaande dat de lening niet tussentijds aflosbaar zou zijn. Deze stelling is feitelijk onjuist: immers in de bepalingen van de overeenkomst en de algemene voorwaarden effecten lease van Dexia, die op de overeenkomst van toepassing zijn verklaard, valt een verbod op vervroegde algehele aflossing niet te lezen.
3. Het verweer dat de overeenkomst vernietigbaar is wegens dwaling wordt eveneens verworpen. In het voetspoor van de vonnissen d.d. 30 juni en 7 juli 2004 van de rechtbank Amsterdam (NJF 2004, 410 resp. 411), welk oordeel in dit vonnis wordt overgenomen, kan de reclame van Dexia voor de WinstVerDriedubbelaar niet als misleidend worden aangemerkt en kan een beroep op dwaling op deze grond daarom niet slagen. Dat laat onverlet dat de aanbieder tekort kan zijn geschoten in de nakoming van zijn zorgverplichting.
4. Overeenkomstig het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 30 juni 2004, NJF 2004, 410 en van de daaromtrent gedane uitspraken van de Klachtencommissie van het DSI d.d. 5 februari 2004, NJF 2004, 446 is de kantonrechter van oordeel dat Dexia bij het aanbieden van de WinstVerDriedubbelaar gehouden was aan de in de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR, gedoeld wordt op de versie, geldend van 1 februari 1999 tot 1 september 2001) gecodificeerde zorgplicht, waaraan niet afdoet dat zij een kant-en-klaar effectenproduct aan een breed publiek aanbood. De stelling van Dexia dat de NR onverbindend is treft geen doel, reeds omdat de daarin neergelegde regels ook volgen uit de zorgplicht, waarvan de Hoge Raad in zijn arrest van 9 januari 1998, NJ 1999, 285, JOR 1998, 116, heeft beslist "dat de maatschappelijke functie van de banken een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt."
5. Anders dan Dexia betoogt kan voorts (de restschuld van) de lening, waarop de NR niet ziet, niet geabstraheerd worden van de belegging in aandelen, omdat de overeenkomst in haar geheel ter beoordeling voorligt. Zoals Dexia zelf terecht opmerkt: "Veelal zal een cliënt juist kiezen voor aandelenlease, omdat het hem ontbreekt aan de financiële middelen om zelfstandig het aankoopbedrag voor effecten te financieren" (al. 149, cvr). Weliswaar zag genoemd arrest niet op een aandelenlease-constructie, maar gelet op de aan de onderhavige overeenkomst verbonden risico's bestaat er geen aanleiding in dit geval anders te oordelen.
6. Dexia had zich op de voet van art. 28 NR tenminste rekenschap behoren te geven van de vraag of haar potentiële wederpartij naar redelijke verwachting over voldoende bestedingsruimte zou beschikken om aan de uit het contract voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Dexia had erop bedacht dienen te zijn dat tot haar wederpartijen personen zouden behoren die niet over voldoende inzicht in beleggen beschikken om zich zelfstandig in effectentransacties te begeven. Reeds gelet op die omstandigheid mocht van een deskundige als Dexia worden verwacht dat potentiële afnemers van het effectenleaseproduct indringend werden gewezen op de daaraan verbonden risico's, ook al heerste onder vele betrokkenen de verwachting dat de aandelenkoersen een aanhoudende en min of meer belangrijke stijging zouden blijven vertonen. Daartoe noopte tevens de aard van dat product. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Dexia in ieder geval ten aanzien van het onderzoek naar de bij haar wederpartij te verwachten bestedingsruimte ontoereikende zorg betracht, omdat zij slechts heeft onderzocht of de afnemer geregistreerd stond bij het BKR.
7. Dienaangaande stelt [gedaagde] - in zoverre onweersproken door Dexia - dat hij vanaf 1988 geen ingezetene was en in Zuid-Amerika woonde en reisde, waar hij telkens tijdelijke opdrachten van 3 tot 6 maanden uitvoerde. Hij heeft de overeenkomst afgesloten tijdens een van zijn jaarlijkse bezoeken aan Nederland. Hij beschikte toen en ook nu niet over een vast inkomen. Omdat hij als niet-ingezetene gekort werd op zijn AOW wilde hij een oudedagsvoorziening opbouwen. Hij was er van overtuigd dat zijn geld in Nederland veiliger was dan in Zuid-Amerika. Hij zou daarom de overeenkomst niet op dezelfde voorwaarden zijn aangegaan indien hij juist en volledig was geïnformeerd over het risico dat hij liep om zijn gehele inleg te verliezen en met een schuld achter te blijven. Cijfermatige bijzonderheden omtrent zijn financiële positie verstrekt hij echter niet.
8. Dexia heeft zich in het geheel niet in deze omstandigheden verdiept toen zij de overeenkomst met [gedaagde] afsloot. Zij heeft zich er niet van vergewist of deze overeenkomst paste in de financiële situatie van [gedaagde]. Evenmin heeft zij ingegrepen of gewaarschuwd toen de aandelenkoersen zodanig daalden dat er een negatief saldo dreigde te ontstaan waarvoor op dat moment (bij Dexia) geen dekking aanwezig was. De stelling van Dexia dat de overeenkomst een vaste looptijd had doet daaraan niet af; het is immers duidelijk dat de schade beperkt had kunnen worden wanneer tussentijds was ingegrepen door verkoop van de aandelen en sluiting van de bijbehorende optieposities. Door deze nalatigheid is Dexia tekortgeschoten in de haar jegens een (potentiële) cliënt betamende zorgplicht als bovenbedoeld. Uit dien hoofde is Dexia ten minste medeverantwoordelijk voor het als gevolg daarvan door [gedaagde] ondervonden nadeel.
9. Daarbij dient echter mede in aanmerking te worden genomen dat ook [gedaagde] een eigen verantwoordelijkheid draagt voor de gevolgen van zijn keuze voor het aangaan van deze aandelenlease-overeenkomst. Immers [gedaagde] heeft, kennelijk uit winstbejag, in het risico van een negatieve afloop, waarop hij blijkens de overgelegde brochure (prod. 5 bij antw.) wèl is gewezen, blijkbaar geen aanleiding gezien om van de transactie af te zien of tenminste nadere inlichtingen in te winnen over de risico's en over de vraag of de overeenkomst paste in zijn plan om een aanvullende oudedagsvoorziening te vormen. Beide partijen hebben aldus bijgedragen in het ontstaan van bedoeld nadeel. De verantwoordelijkheid van Dexia als professionele partij en als bank, belast met bedoelde maatschappelijke zorgplicht, weegt evenwel aanmerkelijk zwaarder dan die van [gedaagde] als consument. Daarom verdeelt de kantonrechter, tevens rekening houdende met de overige omstandigheden van het geval, de totale schade aldus dat 25% van bedoeld nadeel voor rekening komt van [gedaagde] en 75% voor rekening van Dexia.
10. Tot dat nadeel rekent de kantonrechter, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, waaronder de beleggingsdoelstellingen van [gedaagde] als bovenbedoeld, te weten het opbouwen van een aanvullende oudedagsvoorziening, niet alleen het in conventie gevorderde negatieve saldo van de eindafrekening, maar ook de door [gedaagde] gedurende de looptijd van de overeenkomst betaalde, en in reconventie gevorderde (rente-) termijnen, te weten 36 x € 227,44 = € 8.187,84. De totale schade komt daarmee op € (19.869,94 + 8.187,84 = ) 28.057,78 exclusief rente. Een vierde deel daarvan is € 7.014,45. [gedaagde] heeft in feite reeds gedragen € 8.187,84. Dit betekent dat de vordering in conventie niet toewijsbaar is.
11. Dexia dient in conventie als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen.
12. De kantonrechter neemt hier over wat in conventie is overwogen en beslist. Dit brengt mede dat de primair gevorderde verklaring voor recht, dat de overeenkomst vernietigd is, niet kan slagen en dat van de gevorderde € 8.187,84 na verrekening van het gedeelte van het nadeel dat voor rekening van [gedaagde] komt slechts toewijsbaar is € 1.173,39 met wettelijke rente daarover vanaf 14 januari 2004, de datum waarop de reconventionele vordering is ingesteld.
13. In reconventie worden de proceskosten gecompenseerd, nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld.
- veroordeelt Dexia in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 650,00 voor gemachtigdensalaris, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW.
- veroordeelt Dexia om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen € 1.173,39, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 januari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
- compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. R.Th. van Leeuwen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2004.